‘Wilt u mij naar mijn metgezel brengen?’ De vlotter wendde zich om en uitte een hoge doordringende kreet als de roep van een zee vogel. Toen hurkte hij neer als wachtte hij ergens op en Arren volgde zijn voorbeeld. De vlotten hadden alle een mast, maar op dat waar zij zich bevonden, was deze niet opgericht. Aan de masten konden zeilen omhoog gehesen worden die echter klein waren in vergelijking met de breedte van het vlot. Zij waren vervaardigd uit een bruine stof, geen zeildoek of linnen, maar een vezelig materiaal dat eruit zag alsof het niet geweven was, maar samengeperst, ongeveer op de wijze als vilt vervaardigd wordt. Op een der vlotten een kwart mijl van hen vandaan werd het bruine zeil met touwen van de kruisra omlaag gelaten en het begon nu langzaam hun kant op te komen waarbij de andere vlotten die in de weg lagen met haken en stokken opzij geduwd werden. Tenslotte kwam het langszij het vlot waar Arren zich bevond, en toen zij nog slechts door drie voet water van elkaar gescheiden waren, stond de man naast Arren op en sprong achteloos op het andere vlot over. Arren volgde hem en kwam onhandig neer op handen en voeten want zijn benen misten alle sprongkracht. Hij krabbelde overeind en zag hoe de kleine man hem stond aan te kijken, niet spottend, maar met een blik van goedkeuring; Arrens onvervaardheid dwong hem kennelijk bewondering af. Dit vlot was groter en lag hoger op het water dan de overige; het was vervaardigd uit balken van veertig voet lang en vier of vijf voet breed, zwart en glad geworden door de werking van weer en wind. Rond de hutten of omheinde ruimten stonden vreemd gevormde houten beelden en op de vier hoeken waren lange staken opgericht die met bosjes veren van zeevogels waren versierd. Zijn gids bracht hem naar de kleinste hut en daar lag Sperwer in diepe slaap. Arren ging in de hut op de grond zitten. Zijn begeleider keerde terug naar het andere vlot en met Arren bemoeide zich verder niemand. Na ongeveer een uur kwam een vrouw hem wat voedsel brengen: iets met koude vis en reepjes van een doorschijnend groen spul, zout maar best lekker; verder een kommetje water, verschaald en licht smakend naar de pek waarmee het vat gedicht was. Aan de wijze waarop zij hem het water toereikte, zag hij dat zij hem iets kostbaars gaf, iets dat achting verdiende. Hij dronk het met de vereiste eerbied op en vroeg niet om meer, hoewel hij wel tien van die kommen had kunnen leegdrinken. Sperwers schouder was door een ervaren hand verbonden en zijn slaap was diep en rustig. Toen hij wakker werd, stonden zijn ogen helder. Hij keek Arren aan en glimlachte met de aangename, opgewekte glimlach die op dat harde gezicht steeds opnieuw een verrassing was. Plotseling voelde Arren de tranen weer naar zijn ogen opwellen. Hij legde zijn hand op die van Sperwer en zei niets.
Een van de vlotters kwam naderbij en hurkte neer in de schaduw van een grote hut vlak naast de hunne; een soort tempel blijkbaar met boven de deur een uiterst ingewikkeld motief in houtsnijwerk en met deurposten gemaakt uit balken waarin brullende grijze walvissen waren uitgesneden. De man was klein en mager als de overigen en van jongensachtige gestalte, maar zijn gezicht was van jaren doorgroefd en verweerd. Hij droeg enkel een lendendoek, maar dwong eerbied af door het kleed der waardigheid. ‘Hij moet slapen,’ zei hij en Arren liet Sperwer in de hut achter en ging op hem toe. ‘U bent de hoofdman van dit volk,’ zei Arren die in staat was een vorst te herkennen waar hij hem zag. ‘Ja,’ zei de man met een korte hoofdknik. Arren stond voor hem, roerloos en rechtop. Even ontmoetten de donkere ogen van de man die van Arren. ‘U bent ook een hoofdman,’ stelde hij vast.
‘Ja,’ antwoordde Arren. Hij had wat graag willen weten hoe de vlotter dit wist, maar liet het niet merken. ‘Maar ik dien gindse man, mijn meester.’
De hoofdman van de vlotters zei iets waar Arren totaal niets van verstond: woorden waarvan de klank onherkenbaar veranderd was, of namen die hij niet kende; toen zei hij: ‘Waarom u naar Balatran gekomen?’
‘Op zoek naar…’
Maar Arren wist niet hoeveel hij kon zeggen en eigenlijk ook niet wat. Alles wat er gebeurd was, het hele verhaal van hun queeste leek hem nu ver weg te liggen en speelde ordeloos door zijn hoofd. Tenslotte zei hij: ‘Wij kwamen naar Obehol. Zij vielen ons aan toen we aan land gingen. Mijn heer werd gewond.’
‘En u?’
‘Ik werd niet gewond,’ zei Arren en de koele zelfbeheersing die hij van kindsbeen af aan het hof geleerd had, kwam hem thans goed van pas. ‘Maar er was… er kwam iets als waanzin over ons. Er was een man hij ons die zich verdronken heeft. Toen kwam de vrees…’ Hij hield in en zweeg weer. De hoofdman keek hem aan met zwarte, glansloze ogen. Na enige tijd zei hij: ‘U bent hier dus bij toeval heen gekomen.’
‘Ja. Zijn we nog steeds in het Zuidruim?’
‘Ruim? Nee. De eilanden…’ De hoofdman beschreef met zijn slanke, zwarte hand een boog, niet meer dan een kwart van de kompasroos, van noord naar oost. ‘Daar zijn de eilanden,’ zei hij. ‘Alle eilanden.’ Toen wees hij naar het avondlicht over de zee voor hen van noord door west naar zuid en zei: ‘De zee.’
‘Uit welk land komt u, heer?’
‘Geen land. Wij zijn de Kinderen van de Open Zee.’ Arren keek naar zijn spitse gezicht. Hij keek om zich heen naar het grote vlot met de tempel en de rijzige afgodsbeelden, ieder gehouwen uit éen enkele boorn, machtige godengestalten samengegroeid uit dolfijnen, vissen, mensen en zeevogels; naar de mensen die druk aan het werk waren: weven, hout bewerken, vissen, koken op een soort houten aanrecht, kinderen verzorgen; naar de andere vlotten, minstens zeventig in getal, die in een grote kring van misschien een mijl doorsnee over het water verspreid lagen. Het was een stad: rook steeg in dunne pluimen op van verafgelegen woningen en kinderstemmen dreven hoog voorbij op de wind. Het was een stad en onder haar grondvesten gaapte de afgrond.
‘Gaat u nooit aan land?’ vroeg de jongen met zachte stem. ‘Eenmaal per jaar. We gaan dan naar het Lange Zand. Daar kappen we hout en herstellen de vlotten. Dat is in de herfst en daarna volgen we de grijze walvissen naar het noorden. In de winter gaan we uiteen en ieder vlot zorgt dan voor zichzelf. In het voorjaar komen we tezamen bij Balatran. Dan is er een komen en gaan van vlot tot vlot; dan worden er huwelijken gesloten en dansen we de Lange Dans. Hier zijn de Paden van Balatran; van hieruit golft de grote stroom naar het zuiden. In de zomer laten we ons zuidwaarts drijven op de grote stroom tot we de geweldigen ontmoeten, de grijze walvissen op hun terugkeer naar het noorden. Dan volgen we ze en keren tenslotte terug naar de stranden van Emah op het Lange Zand, maar slechts voor korte tijd.’
‘Hoe wonderlijk klinkt mij dat in de oren, heer,’ zei Arren. ‘Nog nooit heb ik gehoord van een volk als het uwe. Mijn vaderland ligt ver van hier. Maar ook daar op het eiland Enlad, dansen wij op de avond van midzomer de Lange Dans.’
‘U stampt de aarde aan opdat zij u vaste grond blijft,’ zei de hoofdman droogjes. ‘Wij dansen op de diepe zee.’ Even later vroeg hij: ‘Hoe heet hij, uw meester?’
‘Sperwer,’ antwoordde Arren. De hoofdman herhaalde de lettergrepen, maar zij hadden voor hem kennelijk geen betekenis. En dat, meer dan al het andere, deed Arren inzien dat zijn verhaal de waarheid was, dat deze mensen op zee woonden, jaar in jaar uit op de open zee, ver van het land en de geur van het land, verder dan de vlucht der vogels van het land, ver buiten de kennis der mensen. ‘De dood woonde in hem,’zei de hoofdman. ‘Hij moet slapen. U moet terugkeren naar het vlot van Ster; ik zal u laten halen.’ Hij stond op. Ofschoon volkomen zeker van zichzelf, was hij er blijkbaar niet zeker van wat Arren nu eigenlijk was, of hij hem als een gelijke, dan wel als een knaap moest behandelen. Onder deze omstandigheden gaf Arren de voorkeur aan het laatste en liet zich gewillig wegsturen. Maar nu deden zich onverwacht problemen voor: de vlotten waren uiteengedreven en tussen beide in lag nu een honderd meter rimpelend satijnglanzend water. De hoofdman zei kortaf: ‘Zwem.’