Arren liet zich behoedzaam het water in zakken. De zee was aangenaam koel op zijn zonverbrande huid. Hij zwom naar de overkant en hees zich op het andere vlot waar hij vijf of zes kinderen en jonge mannen aantrof die hem met onverholen belangstelling gadesloegen. Een klein meisje zei: ‘Je zwemt als een vis aan de haak.’
‘Hoe moet ik dan zwemmen?’ vroeg Arren enigszins beduusd, maar wel beleefd want hoe kon je nu grof zijn tegen een zo nietig menselijk wezentje. Ze was net een beeldje van gepolijst mahonie, fragiel en sierlijk. ‘Zo bijvoorbeeld,’ riep ze en dook als een zeehond in de glinsterende groenige deining van het water. Pas veel later en op een onwaarschijnlijke afstand hoorde hij weer haar schrille kreet en zag hij haar zwart glanzend hoofd boven de oppervlakte uitkomen.
‘Kom op,’ zei een jongen die blijkbaar van Arrens leeftijd was, hoewel men hem naar grootte en lichaamsbouw niet meer dan twaalf gegeven zou hebben. Het was een knaap meteen ernstig gezicht en op zijn rug was een grote blauwe kreeft getatoeëerd. Hij dook het water in en ieder dook hem achterna, zelfs een kind van drie jaar; Arren moest dus wel en deed het ook daarbij ijverig pogend niet te spetteren.
‘Als een paling,’ zei de jongen opduikend bij zijn schouder. ‘Als een dolfijn,’ zei een aardig meisje met een aardige glimlach en verdween in de diepte.
‘Als ik,’ gilde het kind van drie, blubberend als een fles. Die avond tot het donker werd en heel de lange gouden dag erna en alle volgende dagen zwom, sprak en werkte Arren met de jeugdige vlotters van het vlot van Ster. En van alle wederwaardigheden van zijn reis sinds die morgen van de evening waarop hij met Sperwer Roke had verlaten, leek deze hem op een of andere wijze de merkwaardigste. Want zij hield geen verband met alles wat eraan vooraf was gegaan, tijdens de reis en tijdens heel zijn leven, en nog minder met alles wat nog zou komen. Als hij zich ’s avonds met de anderen onder de sterren te slapen legde, dacht hij: ‘Het is alsof ik dood ben en dit hier een leven is na de dood, in het zonlicht, aan de keerzijde van de wereld, onder de zonen en dochters van de zee…’ Voordat hij insliep keek hij in het verre zuiden uit naar de gele ster en het beeld van de Rune van Einding en altijd zag hij dan Gobardon en de kleine of de grote driehoek; maar zij kwam nu later op en hij slaagde er niet in de ogen open te houden tot het hele beeld vrij stond van de horizon. Overdag en ’s nachts dreven de vlotten naar het zuiden maar de zee veranderde niet, want het immer veranderende verandert zelf niet; de regenstormen van mei vlaagden over hen heen en ’s nachts schenen er sterren en heel de dag door de zon. Hij wist dat zij hun leven niet altijd in deze dromerige onbezorgdheid konden leven. Hij vroeg naar de winter en zij vertelden hem over de lange regens en de machtige golven en de eenzame vlotten, elk ver verwijderd van de andere, die week na week na week voortdreven en voortstampten door de grauwe duisternis. Vorige winter hadden zij in een storm die een maand lang geduurd had, golven gezien, zo groot dat zij ‘donderwolken leken’ zeiden ze, want bergen hadden zij nooit gezien. Op de top van de ene golf kon je mijlenver weg de volgende als een ontzaglijke massa machtig zien aanstormen. Konden de vlotten dergelijke zeeën weerstaan, vroeg hij en zij zeiden van wel, maar niet altijd. Als zij in het voorjaar bij de Paden van Balatran tezamen kwamen, ontbraken er meestal een vlot of twee, of drie, of zes…
Zij huwden reeds op jeugdige leeftijd. Blauwkrab, de jongen die zijn naamgenoot getatoeëerd op zijn rug droeg, en het knappe meisje Albatros waren man en vrouw, hoewel hij nog maar net zeventien was en zij twee jaar jonger; dergelijke huwelijken waren onder de vlotters heel gewoon. Er kropen en waggelden heel wat baby’s rond over de vlotten die met lange lijnen waren vastgebonden aan de vier hoekpalen van de hut in het midden waar ze op het heetst van de dag allemaal in kropen en in wriemelende hoopjes in slaap vielen. De oudere kinderen pasten op de jongere en de mannen en vrouwen hadden een gelijk aandeel in het dagelijks werk. Allen kregen zij een beurt bij het verzamelen van het bruingebladerde zeewier, het ‘nilgu’ van de Paden, wel tachtig tot honderd voet lang, gevederd als varens. Allen hadden hun aandeel aan het samenpersen van nilgu tot kleding en het vlechten van de ruwe vezels tot touwen en netten; aan het vissen en drogen van de vis, het snijden van walvisivoor tot werktuigen en al de overige werkzaamheden op de vlotten. Maar er bleef toch steeds tijd over om te zwemmen en te praten en er was nooit een tijd waarop het werk helemaal af moest zijn. Er waren geen uren, enkel hele dagen, hele nachten. Na een paar van die dagen en nachten leek het Arren of hij al talloos veel tijd op de vlotten gewoond had, en was Obehol een droom voorafgegaan door nog vagere dromen uit een andere wereld waarin hij op land gewoond had en een prins was geweest van Enlad.
Toen hij dan eindelijk naar het vlot van de hoofdman was geroepen, keek Sperwer hem een tijdlang aan en zei: ‘Je lijkt weer op Arren zoals ik hem in de Hof van de Fontein heb gezien: glanzend als een gouden zeeleeuw. Het verblijf hier bekomt je goed, jongen.’
‘Ja zeker, heer.’
‘Maar waar is hier? We hebben de vaste plaatsen achter ons gelaten. We zijn van de kaarten af gezeild… Lang geleden heb ik over dit Vlottenvolk horen spreken, maar ik hield het voor weer een van die verhalen uit het Zuidruim, een verzinsel zonder inhoud. Maar toch heeft dit verzinsel ons gered en danken wij ons leven aan een mythe.’
Hij zei dit met een glimlach alsof ook hij thans deelde in de tijdloze zorgeloosheid van dit leven in de zomerzon; maar zijn gezicht stond somber en in zijn ogen lag lichteloze duisternis. Arren zag het en vermande zich.
‘Ik heb…’ zei hij en stokte. ‘Ik heb uw vertrouwen in mij beschaamd.’
‘Hoe dan, Arren?’
‘Ginds… op Obehol. Toen u me dan voor eenmaal nodig had. U was gewond en had mijn hulp nodig. Ik deed niets. De boot dreef weg en ik liet haar drijven. U was er slecht aan toe en ik heb niets voor u gedaan. Ik zag land… ik zag land, en ik heb niet eens geprobeerd de boot te wenden…’
‘Zwijg, jongen,’ zei de tovenaar zo dwingend dat Arren gehoorzaamde. En toen: ‘Zeg me wat je toen dacht.’
‘Niets, heer. Niets. Ik dacht dat het geen zin had iets te doen. Ik dacht dat u uw toverkracht verloren had, dat u die nooit bezeten had. Dat u me misleid had.’ Het zweet brak Arren uit en hij moest zijn stem geweld aan doen, maar hij ging verder. ‘Ik was bang voor u. Ik was bang voor de dood. Ik was zo bang dat ik niet naar u durfde kijken, omdat u misschien weldra zou sterven. Ik kon aan niets denken, behalve dat er… dat er voor mij een mogelijkheid bestond om niet te sterven als ik haar maar kon vinden. Maar al die tijd stroomde het leven uit mij weg als had ik een diepe wonde en stroomde het bloed eruit weg, net als bij u. Maar deze was overal in mij. En ik deed niets, niets, poogde me alleen maar te verbergen voor de huiver des doods.’
Hij hield in, want hardop de waarheid zeggen was hem onverdraaglijk. Het was geen schaamte die hem deed inhouden, maar vrees, diezelfde vrees. Hij besefte nu waarom dit ongestoorde leven van zee en zonlicht op de vlotten op hem de indruk maakte van een leven na de dood, een onwerkelijke droom: hij wist in zijn diepste innerlijk dat de werkelijkheid leeg was, zonder leven of warmte of kleur of geluid, zonder zin. Er waren geen toppen en dalen. Heel dit lieflijke spel van vorm, licht en kleur op de zee en in de ogen der mensen was niets meer dan dit: een spel van schimmen boven de zandbanken der leegte. Zij gingen voorbij en daarna restten enkel vormeloosheid en koude. Niets anders.