Sperwer keek hem aan en Arren had zijn ogen neergeslagen om zijn blik te ontwijken. Maar onverwacht begon er in hem een kleine stem te spreken, bemoedigend of spottend; zij klonk uitdagend en genadeloos en zei: ‘Lafaard. Lafaard. Laat je nu ook deze kans nog voorbijgaan?’
Met een uiterste krachtsinspanning van zijn wil sloeg hij de ogen op en ontmoette de blik van zijn metgezel. Sperwer stak de hand uit en nam die van Arren in zijn sterke greep zodat zij elkaar nu met hun ogen en met hun vlees beroerden. Toen noemde hij Arren bij zijn ware naam die hij tevoren nooit had uitgesproken: ‘Lebannen.’En weer sprak hij hem uit: ‘Lebannen, dit is werkelijk. En jij bent werkelijk. Er is geen zekerheid en er is geen einde. Het woord kan enkel gehoord worden in zwijgen en slechts in duisternis worden de sterren zichtbaar. Steeds wordt de dans gedanst boven de krochten der leegte, boven de afgrond van de angst.’ Arren balde de handen tot vuisten en boog voorover tot zijn voorhoofd rustte op Sperwers hand. ‘Ik heb u verloochend,’ zei hij. ‘Ik zal u opnieuw verloochenen en ik zal mijzelf verloochenen. Mijn kracht is te gering.’
‘Je kracht is voldoende.’ In de stem van de tovenaar klonk tederheid, maar onder die tederheid school diezelfde hardheid als er uit de diepten van Arrens eigen schaamte was opgeweld en hem bespot had. ‘Wat jij lief hebt, zul je steeds blijven liefhebben. Wat jij zult beginnen, zul je ook voleinden. Jij doet de hoop in vervulling gaan; in jou zal men zijn vertrouwen stellen. Maar zeventien jaar zijn tegen de wanhoop een schamele wapenrusting… Bedenk, Arren, de dood afwijzen is het leven afwijzen.’
‘Maar ik zocht de dood… de uwe en de mijne.’ Arren hief het hoofd op en keek Sperwer in de ogen. ‘Net als Sopli die zich verdronk ’ Sopli zocht niet de dood. Hij zocht naar een uitweg uit de dood en uit het leven. Hij zocht zekerheid: het sterven van zijn angst... van zijn angst voor de dood.’
‘Maar er is… er is een weg. Er is een weg voorbij aan de dood. Terug naar het leven. Naar het leven achter de dood, het leven zonder dood. Dat is het... waarnaar zij zoeken. Haas en Sopli die eens wijzen waren. Dat is het waarnaar wij zoeken. U, u meer dan wie ook, moet hem kennen…moet die weg kennen.’ Zijn hand lag nog steeds in de krachtige greep van de tovenaar. ‘Ik ken hem niet,’ zei Sperwer. ‘Ja, ik weet wat zij menen te zoeken. Maar ik weet dat het een leugen is. Luister goed, Arren. Jij zult sterven. Je zult niet eeuwig blijven leven. Dat zal niemand en niets. Niets is onsterfelijk. Maar enkel ons is het gegeven te weten dat wij sterven moeten. En dat is een grootse gave: de gave van een eigen zelf. Enkel wij immers bezitten datgene wat wij weten te moeten verliezen, wat wij bereid zijn te verliezen… Dat eigen zelf is onze kwelling, onze rijkdom, ons menszijn, maar het is niet blijvend. Het verandert; het gaat voorbij, een golf op de zee. Zou jij willen dat de zee stilviel en de getijden tot rust kwamen, en dat om éen enkele golf te redden, om jezelf te redden? Zou jij de vaardigheid van je handen, de woelingen van je hart en het licht van zonsopgang en zonsondergang willen prijsgeven om voor jezelf zekerheid te verwerven, zekerheid voor immer? Dat is het waarnaar zij zoeken op Wathort en Lorbanery en andere eilanden. Dat is de boodschap gehoord door hen die wisten hoe te horen: Door het leven te loochenen zul je in staat zijn de dood te loochenen en voor eeuwig te leven… En die boodschap hoor ik niet, Arren, want ik wil haar niet horen. Ik wil niet bij wanhoop te rade gaan. Ik ben doof; ik ben blind. Jij bent mijn leidsman. Jij bent met je onschuld en je moed, met je onwijsheid en je trouw, jij bent mijn leidsman… het kind dat ik voor mij uit stuur de duisternis in. Het is jouw vrees en jouw smart die ik volg. Je dacht dat ik wreed voor je was, Arren; je hebt nooit beseft hoe wreed. Ik heb jouw genegenheid gebruikt als een man die een kaars laat branden, laat opbranden om te kunnen zien waar hij loopt. En wij moeten verder gaan. Wij moeten verder gaan. Wij moeten heel de weg gaan. Wij moeten de plaats bereiken waar de zee droogvalt en de vreugde droogvalt, de plaats waar jouw doodsangst je naartoe trekt.’
‘Waar is dat, heer?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik kan u er niet heenbrengen. Maar ik zal met u meegaan.’ De blik van de tovenaar rustte op hem, somber en onpeilbaar. ‘Maar als ik u nu weer verloochen en u verraad ‘Ik vertrouw op je, zoon van Morred.’
Zij zwegen beiden.
Boven hen wiegden de rijzige houten beelden traag heen en weer tegen de blauwe hemel van het zuiden; het lijf van een dolfijn, de toegevouwen vleugels van een zeemeeuw, het gezicht van een mens met starende ogen van schelpen. Sperwer stond stijf op, want zijn wond was nog steeds niet volkomen geheeld. ‘Ik ben het zitten moe,’ zei hij. ‘Ik word moddervet van het nietsdoen.’ Hij begon in de lengte over het vlot heen en weer te lopen en Arren ging naast hem. Tijdens hun wandeling praatten zij wat: Arren vertelde Sperwer hoe hij hier zijn dagen had doorgebracht en wie van het vlottenvolk zijn vrienden waren. Sperwers ongedurigheid was groter dan zijn kracht die al spoedig was uitgeput. Hij bleef staan bij een meisje dat achter het Huis der Geweldigen aan haar getouw nilgu zat te weven en vroeg haar de hoofdman voor hem te gaan halen; toen keerde hij terug naar zijn hut. De hoofdman van het vlottenvolk kwam en zijn hoffelijke groet werd door Sperwer even hoffelijk beantwoord; zij gingen alle drie in de hut zitten op de kleden van gevlekte zeehondehuid. ‘Ik heb,’ begon de hoofdman, traag en met iets van hoofse plechtstatigheid, ‘over alles wat u mij verteld hebt, diep nagedacht. Over hoe mensen denken terug te keren uit de dood in hun eigen lichaam en hoe zij bij hun pogingen hiertoe de dienst der goden veronachtzamen, hun lichaam verwaarlozen en tot waanzin vervallen. Dat is een kwade zaak en een grote dwaasheid. Ook heb ik gedacht: wat heeft het met ons te maken. Wij hebben niets van doen met andere mensen, hun eilanden en hun zeden, hun daden en wandaden. Wij leven op de zee en ons leven is dat van de zee. Wij koesteren geen hoop het eeuwig te behouden; wij doen geen pogingen het te verliezen. De waanzin treft ons niet. Wij gaan niet naar het land en de mensen van het land gaan niet naar ons. In mijn jeugd spraken wij soms met mensen die in hun boten naar het Lange Zand kwamen, als wij er de balken kapten voor onze vlotten en winterhutten. Vaak zagen wij zeilen uit Ohol en Welwai (zo noemde hij Obehol en Wellogy) die in de herfst de grijze walvissen volgden en uit de verte dikwijls ook onze vlotten, want wij kennen de wegen der Geweldigen en kennen de plaatsen waar zij op zee bijeenkomen. Maar dat is alles wat ik ooit van het landvolk gezien heb en thans komen zij niet meer. Wellicht zijn zij allen door waanzin aangegrepen en vechten zij met elkaar. Twee jaar geleden waren wij op het Lange Zand en toen wij naar het noorden keken, zagen wij er drie dagen lang de rook opstijgen van een grote brand. Maar als dat alles inderdaad gebeurd is, wat gaat het ons dan aan? Wij zijn de Kinderen van de Open Zee. Wij gaan de weg van de zee.’
‘Toen u een boot van het landvolk op drift zag, bent u der desondanks naartoe gegaan,’ zei de tovenaar. ‘Sommigen onder ons zeiden dat het niet verstandig was zoiets te doen en zouden de boot verder hebben laten drijven tot het einde van de zee,’ antwoordde de hoofdman met zijn hoge, onbewogen stem.
‘U was het niet met hen eens.’
‘Nee. Ik zei dat zij wel van het landvolk waren, maar dat we hen toch moesten helpen, en zo geschiedde het. Met uw queeste echter hebben wij niets van doen. Als onder het landvolk de waanzin is uitgebroken, moet het landvolk zelf een redmiddel vinden. Wij volgen het pad der Geweldigen. Wij kunnen u op uw speurtocht niet helpen. Zolang u bij ons wenst te blijven, bent u welkom. Er resten nog slechts weinig dagen tot de Lange Dans; daarna keren wij terug naar het noorden en volgen de oostelijke golfstroom die ons tegen het einde van de zomer weer doet aankomen in de zeeën bij het Lange Zand. Als u bij ons wilt blijven om uw wonde te laten helen, is het ons goed. En als u uw boot wilt nemen om uw eigen weg te gaan, is het ons ook goed.’