De tovenaar dankte hem en de hoofdman stond op, stijf en stram als een reiger, en liet hen beiden alleen. ‘In onschuld schuilt geen afweer tegen het kwade,’ zei Sperwer wrang. ‘Maar wel een kracht ten goede… Ik vind dat we nog maar enige tijd bij hen moeten blijven tot ik van dit ongemak ben genezen.’
‘Dat is verstandig,’ zei Arren. Sperwers lichamelijke kwetsbaarheid had hem geschokt en ontroerd; hij was vastbesloten deze man te beschermen tegen zijn eigen bezorgdheid en wilskracht, erop aan te dringen dat zij niet eerder verder zouden gaan dan wanneer althans de pijn was geweken. Ietwat verrast over dit blijk van goedkeuring keek de tovenaar hem aan.
‘Het zijn hier vriendelijke mensen,’ vervolgde Arren die er niets van merkte. ‘Zij zijn blijkbaar niet aangetast door de ziekte van de ziel die er op Wathort en de overige eilanden heerste.
Wellicht is er geen eiland waar ons een dergelijke hulp en welkom zou worden geboden, als dit volk ons bewezen heeft.’
‘Daar zou je best gelijk in kunnen hebben.’
‘En in de zomer laat het zich hier aangenaam leven…’
‘Inderdaad. Alhoewel je hele leven lang koude vis eten en nooit een pereboom in bloei zien of de smaak proeven van stromend bronwater je op de lange duur toch wel zou gaan vervelen.’ Zo keerde Arren terug naar het vlot van Ster; hij werkte, koesterde zich met de overigen van zijn leeftijd aan zon en zee, sprak in de avondkoelte met Sperwer en sliep onder de sterren. En de dagen droegen hen naar de Lange Dans van de midzomernacht en de grote vlotten dreven traag naar het zuiden op de golfstroom van de Open Zee.
Orm Embar
In de kortste nacht van het jaar brandden er op de vlotten die in een grote kring bijeen lagen onder de met sterren bezaaide hemel, heel de nacht toortsen zodat er van de zee een krans van vuur oplaaide. Het vlottenvolk danste zonder trommel of fluit of enige muziek dan de klop van naakte voeten op de grote, deinende vlotten en de ijle stemmen van hun zangers die klaaglijk verklonken in de wijdsheid van hun woongebied, de zee. Die nacht scheen er geen maan en de lichamen der dansers waren in het licht van sterren en toortsen slechts vage schimmen. Nu en dan sprong in een flits als van een vliegende vis een jongeman van het ene vlot naar het volgende over: verre en hoge sprongen waarin zij met elkaar wedijverden en poogden heel de krans van vlotten rond te gaan en overal te dansen totdat zij bij het aanbreken van de dag de ring hadden gesloten. Arren danste met hen mee, want de Lange Dans wordt gedanst op alle eilanden van de Archipel, ook al zijn passen en zangen soms verschillend. Terwijl de nacht voortschreed en vele dansers het opgaven en zich neerzetten om toe te kijken of in te dutten, en terwijl de stemmen der zangers hees werden, bereikte hij met een groep springlustige lieden het vlot van de hoofdman; daar hield hij er mee op en liet de anderen verder gaan.
Sperwer zat met de hoofdman en de drie vrouwen van de hoofdman naast de tempel. Tussen de in hout gesneden walvissen die er de deurposten van vormden, zat een zanger wiens hoge stem de ganse nacht nog geen ogenblik gehaperd had. Onvermoeibaar zong hij voort, met de hand het ritme kloppend op het houten dek.
‘Waarover zingt hij?’ vroeg Arren de tovenaar, want de woorden werden lang aangehouden met trillers en vreemde accenten op de noten, zodat hij er geen wijs uit kon worden. ‘Van grijze walvissen en de albatros en de storm… De zangen der helden en koningen zijn bij hen onbekend. De naam van Erreth-Akbe is hen onbekend. Daarstraks zong hij van Segoy, hoe hij de landen ordende in zee. Dat is het enige wat zij zich herinneren van het oerweten der mensen; al het overige is van de zee.’ Arren luisterde; hij hoorde hoe de zanger het fluiten der dolfijnen nabootste en er zijn lied omheen weefde. Hij keek naar Sperwers profiel in het schijnsel der toortsen, donker en stoer als een rots; hij zag de ogen der vrouwen van de hoofdman vochtig glanzen terwijl zij zacht met elkaar spraken; hij voelde het vlot loom en langzaam meedeinen met de kalme zee en gleed traag weg in sluimer.
Plotseling schoot hij wakker: de zanger was stilgevallen. En niet alleen degene die hier bij hen zat, maar ook al de overigen op de vlotten veraf en nabij. De ijle stemmen waren weggestorven als in de verte het krijsen van zeevogels, en het was doodstil. Arren keek over zijn schouder naar het oosten waar hij de dageraad verwachtte. Maar daar was enkel, goud tussen de sterren van de zomer, de oude maan net opgekomen en reed laag over de golven.
Toen keek hij naar het zuiden en zag hoog aan de hemel de gele Gobardon, en onder hem de acht gezellen, tot de laatste toe: de Rune van Einding stond helder en stralend boven de zee. En toen hij zich naar Sperwer omwendde zag hij diens donkere gezicht diezelfde sterren toegewend. ‘Waarom zwijg je?’ hoorde hij de hoofdman de zanger vragen. ‘De dag is nog niet aangebroken, zelfs niet de dageraad.’ En stamelend antwoordde de man: ‘Ik weet het niet.’
‘Zing door. De Lange Dans is nog niet ten einde.’
‘Ik weet de woorden niet,’ zei de zanger en zijn stem schoot uit als in een schelle angstkreet. ‘Ik kan niet zingen. Ik ben het lied vergeten.! ‘Zing dan een ander.’
‘Er zijn geen zangen meer. Het is ten einde.’ De zanger schreeuwde het uit en kromp ineen tot een vormeloze hoop op het dek; en de hoofdman keek naar hem, star van verbijstering. De vlotten wiegden zwijgend op en neer onder hun knetterende toortsen. Het zwijgen van de oceaan omsloot de nietige sprank van leven en licht op haar golven en verslond haar. De dansers stonden roerloos.
Toen leek het Arren alsof de schittering der sterren verflauwde terwijl er toch geen daglicht gloorde in het oosten. Een huivering voer door hem heen en hij dacht: de zon zal nooit meer opgaan; de dag zal nooit meer aanbreken. De tovenaar stond op. En terwijl hij dit deed, liep er wit en snel een zwak licht omhoog langs zijn staf dat helder opgloeide in de rune die met zilver in het hout stond gegrift. ‘De dans is niet ten einde,’ zei hij, ‘en evenmin de nacht. Zing, Arren.’ Arren stond op het punt te zeggen: ‘Ik kan niet, heer,’ maar in plaats daarvan keek hij naar de negen sterren in het zuiden, haalde diep adem en zong. Eerst was zijn stem zwak en hees, maar zij werd tijdens het zingen sterker, en zijn zang was de oudste zang, de zang van de Schepping van Ea en van het evenwicht van licht en duister en van de schepping der groene landen door hem die het eerste woord uitsprak, Segoy, de oudste der Vorsten.
Nog voor het einde van zijn lied was de hemel verbleekt tot grijzig blauw waarin enkel nog de maan en Gobardon zwak oplichtten. De toortsen sisten in de wind van de dageraad. Toen was het lied uit en Arren zweeg; en de dansers die om hem heen hadden staan luisteren, keerden, nu het licht in het oosten aangroeide, zwijgend terug naar hun vlotten. ‘Dat is een goed lied,’ zei de hoofdman. Zijn stem klonk onzeker, hoewel hij alle moeite deed zijn gevoelens te beheersen. ‘Het is niet goed de Lange Dans te beëindigen vóór zij is voltooid. Ik zal de zangers om hun luiheid met nilgu-zwepen laten geselen.’
‘Troost hen liever,’ zei Sperwer. ‘Geen zanger zwijgt uit eigen verkiezing. Kom mee, Arren.’
Gevolgd door Arren wendde hij zich om en wilde naar de hut gaan. Maar het vreemde gebeuren van die morgen was nog niet voorbij, want op dat ogenblik, terwijl aan de oostelijke einder van de zee een witte lichtschijn gloorde, kwam uit het noorden een grote vogel aanvliegen, zo hoog dat zijn wieken het zonlicht vingen waarvan de wereld nog verstoken bleef, en met gouden slagen de lucht doorkliefden. Arren slaakte een kreet en wees. Verrast keek de tovenaar omhoog. Toen kwam er in zijn ogen een woeste vreugde en hij schreeuwde met luide stem: ‘Nam hietha arw Ged arkvaissa,’ en dat betekent in de Spraak der Schepping: ‘Als gij Ged zoekt, hier is hij.’ En omlaag flitsend als een gouden schietlood, met machtig zoevende vlerken hoog boven zich, met klauwen in wier greep een stier niet groter zou lijken dan een muis, en met opengesperde neusgaten waaruit rokerige vlammen krullend oplaaiden, streek de draak als een valk neer op het wiegende vlot. Het vlottenvolk schreeuwde luid; sommigen wierpen zich op de grond, anderen sprongen in zee, weer anderen keken roerloos toe omdat hun vrees door verbijstering was verlamd.