De draak torende hoog boven hen uit. Hij mat misschien negentig voet van spits tot spits van zijn machtige vliezige vlerken die in het jonge zonlicht sprankelden als met goud doorschoten rook; en wel even lang was zijn lijf, met de slanke welving van een hazewind, met klauwen als een hagedis en schubben als een slang. Over de hele lengte van zijn smalle rug liep een rij spitse tanden die eruit zagen als dorens van een roos, maar op de kromming van zijn rug drie voet hoog waren en dan in grootte afnamen waar aan de punt van zijn staart de laatste niet langer was dan het lemmet van een kleine dolk. Deze dorens waren grijs en ook de schubben van de draak waren grijs als ijzer, maar dan doorflonkerd met goud. Zijn ogen waren groene spleten.
Uit angst om zijn volk, de angst om zichzelf vergetend, kwam de hoofdman van het vlottenvolk uit zijn hut met in de hand een harpoen zoals zij die bij de walvisjacht plachten te gebruiken: het wapen was langer dan hijzelf en de punt was voorzien van weerhaken en vervaardigd van ivoor. Hij balanceerde het op zijn magere gespierde arm en nam een machtige aanloop om het weg te slingeren en de draak te treffen in het dunne pantser van de buik die vlak boven het vlot hing. Opschrikkend uit zijn verbijstering zag Arren hem aankomen; hij sprong vooruit, greep hem bij de arm en kwam samen met hem en de harpoen in een kluwen neer op het dek. ‘Moet hij kwaad worden om uw stomme speldeprikken?’ hijgde hij. ‘Laat eerst de Drakendwinger spreken.’
Naar adem happend en volkomen verdwaasd keek de hoofdman Arren aan, daarna de tovenaar en de draak, maar hij zei niets. En toen begon de draak te spreken. Niemand behalve Ged tot wie hij sprak, kon hem verstaan, want draken spreken enkel de Oude Spraak die nog steeds hun taal is. Zijn stem was zacht en sissend, bijna als van een kat die zacht zijn woede uitschreeuwt, en toch geweldig en klankvol in vreeswekkende welluidendheid. Wie die stem hoorde, stond stil en luisterde.
De tovenaar gaf kort antwoord en weer sprak de draak, boven hem zwevend op zacht zoevende vlerken: stilhangend, dacht Arren, als een water juffer in de lucht. Toen antwoordde de tovenaar met slechts éen enkel woord: ‘Memeas — Ik kom,’ en hij hief zijn staf van taxushout omhoog. De draak opende zijn muil en er ontsnapte een rookpluim als een langgerekte arabesk. Zijn gouden vlerken roffelden als donderslagen en veroorzaakten een luchtstroom die naar brand riekte. Hij verhief zich en vloog met machtige slagen naar het noorden.
Het was stil op de vlotten behalve de dunne stemmen van huilende kinderen en van de vrouwen die hen troostten. Beschaamd hesen de mannen zich uit zee weer aan boord en de vergeten toortsen gloeiden op in de eerste zonnestralen. De tovenaar wendde zich tot Arren. In zijn ogen lag een vuur dat vreugde kon zijn of ook hevige toorn, maar zijn stem was kalm. ‘Wij moeten nu gaan, jongen. Neem afscheid en ga mee.’ Hij wendde zich tot de hoofdman van het vlottenvolk, dankte hem, zei hem vaarwel en ging van het grote vlot over drie andere — want nog steeds lagen zij in een kring dicht opeen voor de dans — naar de plaats waar Uitkijk lag vastgemeerd. Daar had de boot de vlottenstad gevolgd, leeg erachteraan deinend tijdens de lange trage drijftocht naar het zuiden. Maar de Kinderen van de Open Zee hadden het lege vat met opgespaard regenwater gevuld en een voorraad voedsel aan boord gebracht; op die wijze wilden zij hun gasten eer bewijzen want velen onder hen meenden dat Sperwer een der Geweldigen was die in plaats van de gedaante van een walvis die van een mens had aangenomen. Toen Arren zich bij hem voegde, had hij het zeil reeds gehesen. Arren maakte het touw los en sprong in de boot, en ogenblikkelijk schoot zij weg van het vlot en bolde zich haar zeil als bij een straffe wind, hoewel er enkel de flauwe bries woei van zonsopgang. Zij hielde bij haar zwenking en spoedde zich noordwaarts op het spoor van de draak, licht als een blad dat wordt voortgeblazen door de wind.
Toen Arren achteromkeek, zag hij de vlottenstad nog slechts als verstrooide dunne stokjes en drijvende schilfers hout; de hutten en de toortsen. Al spoedig gingen ook deze verloren in de glinstering van het vroege zonlicht op de golven. Uitkijk vloog voorwaarts. Waar haar boeg door het water sneed, spatte een regen op van fijn kristal en de wind van haar vaart blies Arrens haar achterover en dwong hem de ogen dicht te knijpen. Geen wind van de aarde zou die nietige boot zo snel hebben voortgestuwd, tenzij een storm en dan zou zij in de machtige golven zijn ondergegaan. Het was echter geen wind van de aarde die haar zo over het water deed voortijlen, maar het woord en de macht van de tovenaar.
Lang stond de tovenaar bij de mast met spiedende ogen. Tenslotte ging hij op zijn gewone plekje zitten bij de hemstok, legde er zijn hand op en keek Arren aan. ‘Dat was Orm Embar,’ zei hij, ‘de Draak van Selidor uit het geslacht van de grote Orm die Erreth-Akbe versloeg en door hem verslagen werd.’
‘Was hij op jacht, heer?’ vroeg Arren, want hij was er niet zeker van of de tovenaar met de draak in vriendschap had gesproken dan wel in dreigende woede.
‘Op jacht naar mij. Waarop draken jacht maken, dat vinden zij ook. Hij kwam mijn hulp inroepen.’ Hij lachte kort. ‘En dat is iets wat ik niet zou geloven als het mij verteld werd: een draak die zich tot een mens om hulp wendt. En dan van de draken ook nog deze. Hij is niet de oudste onder hen, hoewel hij zeer oud is, maar hij is wel de machtigste. Hij hoeft zijn naam niet te verbergen zoals de overige draken en de mensen dat moeten doen. Hij is niet bang dat iemand macht over hem zal krijgen. Ook is hij niet trouweloos zoals de overige van zijn soort. Lang geleden spaarde hij op Selidor mijn leven en vertelde mij een grote waarheid: hij zei mij hoe ik de Rune der Koningen kon terugvinden. Hem dank ik de Ring van Erreth-Akbe, maar ik heb nooit vermoed een zo grote schuld te kunnen terugbetalen aan een zo groot schuldheer.’
‘Wat vraagt hij van u?’
‘Me de weg te mogen wijzen die ik zoek,’ zei de tovenaar grimmig. En even later: ‘Hij zei: “Er is in het westen een Drakendwinger die ons met vernietiging bedreigt en zijn macht is groter dan de onze.” Ik zei: “Zelfs dan de uwe, Orm Embar?’’ en hij antwoordde: “Zelfs dan de mijne. Ik heb u nodig; kom mij ijlings te hulp.” En aan die roep gehoorzaam ik.’
‘Is dat alles wat u weet?’
‘Ik zal spoedig meer weten.’
Arren rolde het meertouw op, borg het weg en deed nog wat andere kleinigheden in de boot. Maar terwijl hij hiermee bezig was, zong in hem een vreugdevolle opwinding als een gespannen boogpees en zij zong ook in zijn stem toen hij tenslotte tot Sperwer zei: ‘Dit is een beter leidsman dan de anderen.’ Sperwer keek hem aan en lachte. ‘Zeker,’ zei hij, ‘dit keer zullen we, denk ik, niet uit de koers raken.’ En zo begon het tweetal zijn lage ijltocht over de oceaan. Meer dan duizend mijlen liggen er tussen de op geen kaart bekende zeeën van het vlottenvolk en het eiland Selidor dat van alle landen van Aardzee het verst naar het westen ligt. Dag na dag rees stralend op van een heldere horizon en verzonk in het rode westen; en onder de gouden boog van de zon en de zilveren wenteling der sterren ijlde de boot naar het noorden, geheel alleen op de wijdse zee.