Выбрать главу

De grauwharige Veranderaar hield in zijn handen een grote steen als een ongeslepen diamant. Het was een rotskristal, diep binnenin een waas van amethyst en roze, maar klaar als water. Als echter het oog in die klaarheid neerkeek, vond het er onklaarheid en geen weerspiegeling of beeld van de werkelijkheid die het omringde: enkel vlakken en diepten, steeds verder, steeds dieper totdat het wegzonk in droom en geen uitweg meer vond. Het was de Steen van Shelieth. Hij was lang in het bezit geweest van de vorsten van Waay, nu eens enkel als éen der vele snuisterijen uit hun schatkamer, dan weer als tover van slaap en soms ook als werktuig des verderfs: want zij die te lang en zonder kennis neerkeken in die eindeloze diepten van kristal, liepen gevaar door waanzin te worden aangegrepen. De Archimagus Gensher van Waay had bij zijn komst naar Roke de Steen van Shelieth meegebracht want in de handen van een wijze toonde hij waarheid. Maar waarheid wisselt met de mensen. Nu hield de Veranderaar de Steen in zijn handen en keek door het grove, oneffen oppervlak neer in de eindeloze, bleekgekleurde, schemerige diepten, en hij meldde met luide stem wat hij er zag: ‘Ik zie de aarde als stond ik op de berg Onn in het midden van de wereld en lag alles onder mijn voeten, zelfs het verste eiland in de verste Ruimen, en nog verder. En alles is klaar. Ik zie schepen in de engten van Uien en de haardvuren van Torheven en het dak van de toren waar wij ons thans bevinden. Maar aan Roke voorbij zie ik niets. Geen land in het zuiden; geen land in het westen. Ik zie Wathort niet waar ik het zou moeten zien, noch enig ander eiland van het Westruim, zelfs Pendor niet dat toch zo vlakbij ligt. En Osskil, en Eboskill, waar zijn zij? Er hangen nevels over Enlad, grauw als het web van een spin. En iedere keer dat ik kijk, zijn er meer eilanden verdwenen en waar zij lagen, golft ongehinderd een lege zee, zoals het was vóór de Schepping…’ en zijn stem haperde bij het laatste woord als kwam het slechts met moeite van zijn lippen.

Hij plaatste de steen weer op zijn ivoren standaard en wendde zich af. Er stond zorg te lezen op zijn vriendelijk gelaat. Hij zei: ‘Zeg me wat gij ziet.’

De Magister der Oproepingen nam het kristal in zijn handen en draaide het langzaam als zocht hij op het ruwe, glazige oppervlak naar een toegang voor zijn blik. Lang bleef hij hiermee bezig in gespannen aandacht. Tenslotte zette hij de steen weer terug en zei: ‘Veranderaar, ik zie vrijwel niets. Brokstukken, flarden die zich niet aaneenvoegen.’

De grauwharige magister wrong de handen. ‘Is dat op zich al niet vreemd?’

‘Hoe zo?’

‘Zijn uw ogen vaak blind?’ riep de Veranderaar als in een vlaag van woede. ‘Ziet gij niet dat er...’ Hij stotterde en het duurde even voor hij weer spreken kon. ‘Ziet gij niet dat er een hand op uw ogen ligt, zoals er ook een hand ligt over mijn mond?’ De Magister der Oproepingen zei: ‘Gij zijt overspannen, heer.’

‘Roep het wezen op van de Steen,’ zei de Veranderaar, nu weer beheerst maar met licht gesmoorde stem. ‘Waarom?’

‘Omdat ik het u vraag.’

‘Kom, Veranderaar, wilt gij me uitdagen… als jongens bij een berekuil. Zijn wij soms kinderen?’

‘Ja. Tegenover dat wat ik in de Steen van Shelieth gezien heb, ben ik een kind, een kind in doodsangst. Roep het wezen op van de Steen. Moet ik u erom smeken, heer?’

‘Nee,’ zei de rijzige magister, maar hij fronste de wenkbrauwen en keerde de oudere man de rug toe. Dan strekte hij de armen uit in het wijdse en grootse gebaar waarmee de spreuken van zijn kunst aanvangen, hief het hoofd op en sprak de silben van oproeping. Terwijl hij sprak, gloorde er een licht op in de Steen van Shelieth. Het vertrek rondom werd donker en vulde zich met schaduwen. Toen de schaduwen diep en de Steen een stralende ster was geworden, bracht hij de handen samen, hief de steen op voor zijn gezicht en keek in zijn lichtende luister. Even zweeg hij en begon toen te spreken. ‘Ik zie de Fonteinen van Shelieth,’ zei hij met zachte stem. ‘De poelen en vijvers en watervallen, de grotten met omlaagdruipende voorhangen van zilver waar varens tussen het mos groeien, het gerimpelde zand, het opspringen der wateren en hun neerdalen, het opwellen der bronnen van diep onder de aarde, het geheim en de zoetheid van het levende krachtige water...’ Weer zweeg hij en bleef lange tijd zo staan, zijn gezicht bleek als zilver in het schijnsel van de steen. Dan uitte hij een zinloze kreet, liet het kristal met een klap op de vloer vallen, zonk op de knieën neer en verborg zijn gezicht in zijn handen.

De schaduwen waren verdwenen. Zomers zonlicht vulde de rommelige kamer. De grote steen lag onder een tafel in het stof, zonder letsel.

De Oproeper tastte als een blinde om zich heen en greep zich als een kind vast aan de hand van de ander. Hij haalde diep adem. Tenslotte stond hij op, half leunend op de Veranderaar en zei met bevende lippen en een poging tot glimlachen: ‘Een volgende maal zal ik uw uitdaging niet aanvaarden, heer.’

‘Wat hebt gij gezien, Thorion?’

‘Ik zag de fonteinen. Ik zag ze wegzinken en de waterstroom droogvallen en de boorden der bronnen zich terugtrekken. En daaronder was alles zwart en droog. Gij hebt de zee van vóór de Schepping gezien, maar ik zag… wat daarna komt... Ik zag de Ontschepping.’Hij bevochtigde zijn lippen. ‘Ik wilde dat de Archimagus hier was,’ zei hij. ‘Ik wilde dat wij daarginds bij hem waren.’

‘Waar? Er is niemand die hem nu kan vinden.’ De Oproeper keek omhoog naar de vensters die uitzagen op een blauwe, wolkenloze hemel. Geen boodschap kan tot hem komen, geen oproeping hem bereiken. Hij is daar waar gij een lege zee hebt gezien. Hij is op weg naar de plek waar de bron droogvalt. Hij is daar waar onze kennis geen baat meer biedt... Toch zijn er wellicht zelfs nu nog spreuken die hem kunnen bereiken, de spreuken uit de Leer van Pain.’

‘Maar dat zijn spreuken die doden doen terugkeren onder de levenden.’

‘Soms ook levenden onder de doden doen verkeren.’

‘Meent gij dat hij dood is?’

‘Ik denk dat hij op weg is naar de dood en ernaartoe getrokken wordt. Net als wij allemaal. Onze macht en onze kracht, onze hoop en ons geluk, alles vloeit uit ons weg. De bronnen vallen droog.’

De Veranderaar keek hem aan met bezorgde blik. ‘Poog niet hem een boodschap te zenden, Thorion,’ zei hij tenslotte. ‘Wat hij zocht, wist hij reeds lang voor wij het wisten. Voor hem is de wereld even klaar als deze Steen van Shelieth: hij kijkt en ziet wat er gebeurt en wat er moet gebeuren… Wij kunnen hem niet helpen. De grote spreuken bergen thans vele gevaren in zich en het grootste onheil van alles schuilt in de Leer die gij zojuist genoemd hebt. Wij moeten standhouden zoals hij ons gevraagd heeft, en waken over de wallen van Roke en over de kennis der Namen.’

‘Ja,’ zei de Oproeper. ‘Maar ik moet nu gaan en dit alles overdenken.’ En hij verliet het vertrek in de toren met ietwat stramme schreden en opgeheven edel, donker hoofd. De volgende morgen wilde de Veranderaar hem spreken. Na vergeefs te hebben aangeklopt ging hij zijn kamer binnen en vond hem languit op de stenen vloer liggen als was hij door een hevige slag achterovergeworpen. Hij lag met uitgestrekte armen als maakte hij het brede gebaar der oproeping, maar zijn handen waren koud en zijn geopende ogen zagen niets. De Veranderaar knielde bij hem neer en riep hem met de macht der wijzen, noemde hem bij zijn naam, Thorion, tot driemaal toe, maar hij bleef roerloos liggen. Hij was niet dood, maar het sprankje leven dat hem restte, was slechts voldoende om zijn hart traag te doen kloppen en een vleugje adem toe te voeren aan zijn longen. De Veranderaar nam zijn handen in de zijne en fluisterde: ‘O, Thorion, ik was het die u dwong in de Steen te kijken. Het is mijn schuld.’ Dan liep hij haastig het vertrek uit en zei tot allen die hij tegenkwam, Magisters en leerlingen: ‘Nu rust de hand van de vijand ook op ons, op het door tover omheinde Roke, en heeft onze macht in haar kern getroffen.’ Hij was altijd een goedmoedig man geweest, maar hij keek nu zo verwezen en kil dat allen vrees beving die hem zagen. ‘Zorg voor de Magister der Oproeping,’ zei hij. ‘Maar wie zal zijn geest terugroepen, nu hij die deze kunst beheerste, is heengegaan?’