Hij ging naar zijn vertrek en allen gingen zij schuw opzij om hem doortocht te bieden. Men liet de Magister der Kruiden roepen. Op diens raad legden zij Thorion de Oproeper te bed en dekten hem warm toe; hij brouwde hem echter geen heeldrank noch zong hij voor hem de liederen die het zieke lichaam of de verstoorde geest verlichting schenken. Bij hem was een van zijn leerlingen, een knaap die nog geen tovenaar was maar grote aanleg had voor de kunst der heling; deze vroeg hem: ‘Meester, is er dan niets wat u voor hem kunt doen?’
‘Niet aan deze zijde van de muur,’ zei de Magister der Kruiden. Dan bedacht hij tot wie hij sprak en voegde eraan toe: ‘Hij is niet ziek, jongen; maar zelfs als dit een koorts was of een ziekte van het lichaam, dan weet ik nog niet of onze kennis hem veel zou helpen. Het lijkt of er de laatste tijd geen kracht ligt in mijn kruiden en als ik de woorden weef van onze spreuken, schuilt er in hen geen macht.’
‘Dan klinkt als wat de Magister der Zangen ons gisteren gezegd heeft. Hij zweeg midden in een lied dat hij ons leerde, en zei: ‘Ik weet niet wat de zin is van dit lied.” En hij liep het vertrek uit. Een paar van de jongens begonnen te lachen, maar mij leek het of de grond onder mijn voeten wegzonk.’ De Heler keek naar het open, opmerkzame gezicht van de knaap en toen omlaag naar het kille, starre gezicht van de Oproeper. ‘Hij zal bij ons terugkeren,’ zei hij. ‘De liederen zullen niet in vergetelheid raken.’
Die nacht vertrok de Magister der Veranderingen van Roke. Niemand zag hem weggaan. Hij sliep in een vertrek waarvan het raam uitzag op een tuin; ’s ochtends stond het venster open en was hij verdwenen. Men meende dat hij, zo vaardig in verandering, zichzelf de gedaante had gegeven van een vogel of vleermuis, wellicht zelfs van een wolk of wind, want er was geen gedaante of geaardheid die zijn kunst niet ter beschikking stond. Zo was hij weggevlucht van Roke, misschien op zoek naar de Archimagus. Sommigen wisten hoe snel een veranderaar in zijn eigen spreuken wordt gevangen als zijn wil en weten hem in de steek laten, en zij maakten zich zorgen over hem, maar deelden hun zorg niet met de overigen. Zo ontbraken er in de Raad der Wijzen nu drie Magisters. De dagen verstreken en er kwam geen enkel bericht van de Archimagus en de Oproeper lag op zijn bed als een dode en de Veranderaar keerde niet terug en kille dreiging groeide aan in het Hoge Huis. De jongens fluisterden onder elkaar en sommigen spraken erover Roke te verlaten, omdat zij het onderricht waarvoor zij er gekomen waren, niet ontvingen. ‘Misschien,’ zei er een, ‘zijn het van aanvang af wel allemaal leugens, al die geheime kunsten en machten. Van de Magisters doet enkel de Magister der Handen nog zijn goochelkunstjes en die zijn, naar wij allen weten, niets dan waan. En thans verbergen de anderen zich of weigeren iets te doen omdat hun kunst is ontmaskerd. Een van zijn toehoorders zei: ‘Wat is dan toverkunst? Wat is die macht der magie anders dan een spel van schijn? Heeft zij ooit een mens aan de dood ontrukt of hem tenminste een lang leven geschonken? Als tovenaars de macht bezitten die zij voorgeven te bezitten, zouden zij toch zeker allen eeuwig blijven leven?’ En hij en de andere jongens begonnen te vertellen van de dood der grote Wijzen, hoe Morred op het slagveld was gesneuveld en Nereger gedood was door de Grijze Magus en Erreth-Akbe door een draak en Gensher de vorige Archimagus gewoon door een ziekte, in zijn bed gestorven als ieder ander. Sommigen der jongens hoorden dit met vreugde aan, want er was afgunst in hun hart; anderen hoorden het aan en het sneed hen door de ziel.
En al die tijd bleef de Magister van het Web geheel alleen in de Hout en liet er niemand binnen.
De Poortwachter liet zich zelden zien, maar bleef dezelfde als vroeger. Er lag geen schaduw over zijn ogen. Hij glimlachte en hield de poorten van het Hoge Huis bereid voor de terugkeer van hun meester.
Het drakenspoor
In de zeeën aan de verste grenzen van het Westruim ontwaakte de meester van het Eiland der Wijzen verkrampt en stijf in een kleine boot; het was een stralende koude morgen en hij ging rechtop zitten en geeuwde. Even later wees hij naar het noorden en zei tot zijn geeuwende metgezeclass="underline" ‘Kijk. Zie je die twee eilanden daar? Dat zijn de meest zuidelijke eilanden van het Drakenspoor.’
‘U hebt ogen als een havik, heer,’ zei Arren die door zijn slaap heen over de zee tuurde en er niets kon ontwaren. ‘Daarvoor ben ik dan ook een Sperwer,’ zei de tovenaar; hij was nog steeds opgewekt als had hij alle voorbedacht en voorgevoel van zich af gezet. ‘Kun je ze nu zien?’
‘Ik zie een paar meeuwen,’ zei Arren na zich de ogen te hebben uitgewreven en de hele blauwgrijze horizon voor zich te hebben afgespeurd.
De tovenaar begon te lachen. ‘Denk je dat een havik meeuwen al op twintig mijl afstand in de gaten krijgt?’ Terwijl de zon stralend opsteeg boven de nevels in het oosten leken de nietige vlekjes die Arren door de lucht zag wervelen, vonken te schieten als goudpoeder opgeschud in het water, of stofjes in een zonnestraal. Toen pas besefte Arren dat het draken waren.
Terwijl Uitkijk de eilanden naderde, zag Arren de draken zweven en zwermen op de morgenwind en zijn hart schoot met hen op van vreugde, de vreugde der vervulling die grenst aan de smart. In die vlucht lag de volle luister van de sterfelijkheid. Hun schoonheid was een mengeling van grimmige kracht, ongetemde wildheid en bezonnen bekoorlijkheid. Dit immers waren wezens met verstand, met een taal en met oude wijsheid: hun banen weefden zich dooreen met woeste, welbewuste eendracht.
Arren zei niets, maar hij dacht: ‘Wat nu nog komt heeft niets meer te beduiden; ik heb de draken zien opstijgen in de morgenwind.’
Soms echter werd het weefsel verstoord en braken hun kringen; vaak ook liet tijdens de vlucht een der draken een vuurstraal ontsnappen uit zijn neusgaten die zich kromde en in de lucht bleef hangen, voor even de vurige golving vastleggend van het lange, gewelfde drakenlijf. Toen hij dat zag, zei de tovenaar: ‘Zij zijn woedend. Zij dansen hun woede uit op de wind.’ En even naderhand zei hij: ‘Nu zitten we middenin het wespennest.’ Want.de draken hadden het kleine zeil op de golven in het oog gekregen en eerst brak er éen, toen een ander los uit de wervelwind van hun dans en kwam snel en strak aanvliegen op de wind, roeiend met machtige wieken, recht op de boot af.
De tovenaar keek naar Arren die aan de helmstok zat, want er stond een ruwe, dwarse golfslag. De knaap hield de boot op vaste koers met vaste hand hoewel zijn ogen gericht waren op het slaan der drakenvlerken. Als was hij gerustgesteld, draaide Sperwer zich weer om en liet staande bij de mast de toverwind wegvallen uit het zeil. Hij hief zijn staf op en begon te spreken met luide stem.
Op het horen van zijn stem en de woorden van de Oude Spraak maakte een deel der draken midden in hun vlucht een zwenking, verspreidde zich en keerde terug naar de eilanden. Andere hielden in en hingen ten aanval bereid in de lucht, de klauwen aan hun voorpoten als zwaarden geveld. Eén liet zich zakken tot vlak boven het water en vloog traag op hen toe; met twee machtige slagen was hij recht boven de boot. De geharnaste buik raakt bijna aan de mast. Arren zag het rimpelige onbeschermde vlees aan de binnenkant tussen schouder en borst, de enige zichtbare plaats waar men een draak kan verwonden voor zover althans de speer die toeslaat, niet door een machtige tover wordt gestuit. De rook die opkrulde uit de lange getande bek, verstikte hem en voerde een lijkenstank met zich die hem deed huiveren en kokhalzen.