Выбрать главу

De schaduw streek over hen heen en keerde terug, even laag als tevoren; en dit maal voelde Arren vóór de rook uit de helse gloed van de adem. Hij hoorde Sperwers stem, klaar en gebiedend. De draak vloog over hen heen. Toen keerden alle draken terug naar de eilanden als een stroom vurige asdeeltjes voortgedreven door een windvlaag.

Arren haalde verlicht adem en veegde zijn voorhoofd af waarop het koude zweet hem was uitgebroken. Hij keek naar zijn metgezel en zag dat diens haar wit geworden was: de adem van de draak had de punten verzengd en doen opkrullen. En de zware stof van het zeil was aan een krant bruin en geschroeid. ‘Je haren zijn wat aangebrand, jongen.’

‘De uwe ook, heer.’

Sperwer streek verrast met de hand over zijn hoofd. ‘Wel verdraaid. Wat een brutaliteit; maar ik wil met die schepsels geen ruzie maken. Ze zijn blijkbaar opgewonden en over hun toeren. Spreken deden zij niet. Ik heb nog nooit een draak ontmoet die niet sprak voordat hij toesloeg, al was het alleen maar om zijn prooi te folteren... Nu moeten we verder gaan. Kijk ze niet in de ogen, Arren. Wend, als het moet, je gezicht af. We gaan met de wind van de wereld; er staat een frisse bries uit het zuiden en ik zou mijn kunst wel eens voor andere zaken nodig kunnen hebben. Hou haar zo ze gaat.’ Uitkijk voer verder en al spoedig lag er aan bakboord in de verte een eiland en aan stuurboord het tweetal dat zij het eerst gezien hadden. Deze laatste verhieven zich boven de zee als lage klippen en heel de naakte rots zag wit van de uitwerpselen der draken en die der kleine zwartgekopte sterntjes die er onbevreesd hun nest hadden gebouwd.

De draken waren hoog opgestegen en cirkelden als gieren boven hen rond in de lucht. Geen enkele stootte er nogmaals omlaag op de boot. Nu en dan schreeuwden zij tot elkaar, schel en schril over afgronden van lucht, maar als die kreten woorden waren van hun taal, bleven zij voor Arren onverstaanbaar. De boot rondde een kleine kaap en op de kust verhief zich iets dat hij aanvankelijk voor een vervallen burcht aanzag. Het was een draak. Een van zijn zwarte vleugels lag onder zijn lijf, de ander, in volle lengte uitgestrekt op het strand, hing neer in het water; het komen en gaan van de golfslag bewoog haar zachtjes heen en weer in spottende nabootsing van een vlucht. Het lange slangelijf lag languit over rots en zand. Een van de voorpoten ontbrak, pantser en vlees waren weggescheurd van de machtige boog der ribben en de buik was opengereten zodat meters ver in de omtrek het zand zwart was van giftig drakebloed. Toch leefde het monster nog. Er woont in draken een zo grote levenskracht dat enkel een tovermacht gelijk aan die van henzelf ze snel doet sterven. De groen-gouden ogen waren geopend en toen de boot voorbijvoer, kwam er nauw merkbaar beweging in de magere, ontzaglijke kop en spoot er met rochelend sissen stoom op uit zijn neusgaten, vermengd met een regen van bloed.

Het strand tussen de stervende draak en de zeeoever was doorploegd en geschroeid door de poten en machtige lijven van zijn soortgenoten, en zijn ingewanden waren in het zand vertrapt. Noch Arren noch Sperwer zei iets voordat zij een goed eind van het eiland verwijderd waren en door de woelige, roerige nauwte van het Drakenspoor, vol riffen, pieken en rotsblokken, koers zetten naar de noordelijke eilanden van de dubbele keten. Toen zei Sperwer: ‘Dat was een afschuwelijk gezicht,’ en zijn stem klonk mat en kil. ‘Eten zij… eten zij hun eigen soortgenoten op?’

‘Nee. Evenmin als wij. Zij zijn tot razernij gedreven. Hun taal is hen ontnomen. Zij die reeds spraken voor de mensen spraken, zij die ouder zijn dan enig levend wezen, de Kinderen van Segoy… zij zijn vervallen tot de stomme angst der dieren. Ach, Kalessin. Waarheen hebben uw vlerken u gedragen? Hebt gij tijdens uw leven nog moeten zien hoe uw ras de schande leerde?’ Als aangeslagen ijzer galmde zijn stem over de zee en omhoogkijkend zocht hij met de ogen de hemel af. Maar de draken waren nu achter hen en cirkelden laag over de rotsige eilanden en het bloedbezoelde strand, en boven hen was niets dan de blauwe hemel en de middagzon.

Er was in die tijd geen levende mens die langs het Drakenspoor gezeild was of het ook maar gezien had, behalve de Archimagus. Meer dan twintig jaar tevoren was hij het in volle lengte doorgevaren, van oost naar west en weer terug. Voor een zeeman was het een nachtmerrie en een verrukking. De zee vormde er een doolhof van blauwe kreken en groene zandbanken; met hand en woord, met aandacht en waakzaamheid loodsten Sperwer en Arren nu hun boot door de rotsen en riffen van dit netwerk. Sommige ervan lagen onder of half onder de deinende golfslag en waren overdekt met zeeanemonen, mosselen en waaierende zeevarens: als zeemonsters met schubben en schalen. Andere rezen als klippen en pieken kaal op uit de zee en hadden de vorm van bogen en halfbogen, gebeeldhouwde torens, fantastische dierengestalten met de rug van een beer en de kop van een slang, ontzaglijke monsters, wanstaltig en warrig alsof er halfbewust leven rondwoelde in de rots. De golven sloegen ertegen met een geluid als een ademtocht en de rots glansde vochtig van het zilte, ziedende schuim. In een van die klippen herkende men van de zuidkant duidelijk de opgetrokken schouders en het machtige edele hoofd van een man die zich peinzend neerboog over de zee; maar toen de boot verder was gevaren en men er vanuit het noorden naar keek, was al het menselijke verdwenen en school er tussen massieve rotsen een grot waarin de zee oprees en daalde met een hol en donderend geraas. En in dat geluid meenden zij een woord te horen, een lettergreep. Terwijl zij verder zeilden werd het door echo’s minder verminkt en was de lettergreep duidelijk hoorbaar zodat Arren vroeg: ‘Klinkt er niet een stem daar in die grot?’

‘De stem van de zee.’

‘Maar ik hoor een woord.’

Sperwer luisterde; hij keek naar Arren en toen weer naar de grot. ‘Wat hoor je dan?’

‘Zoiets als de klank “ahm”.’

‘In de Oude Spraak betekent dat “begin” of “lang geleden”. Maar ik hoor het als “Ohb” en dat is een der woorden om het einde aan te duiden… Kijk uit daar.’

Hij brak plotseling af op hetzelfde moment dat ook Arren waarschuwde: ‘Een zandbank.’ En hoewel Uitkijk als een kat door de gevaren glipte, hadden ze nu een hele tijd de handen vol met het manoeuvreren en verdween de grot met de donderende stem en het raadselachtige woord traag in de verte achter hen.

Nu zij uit het spookspel der rotsen naar buiten kwamen, werd het water dieper. Recht voor hen uit doemde een eiland op als een burcht. De klippen waren zwart en bestonden uit vele cilinders of machtige pijlers die dicht opeengepakt met scherpe randen en gladde huid driehonderd voet hoog kaal oprezen uit het water.

‘Dat is de Burcht van Kalessin,’ zei de tovenaar. ‘Zo noemden de draken het, toen ik hier lang geleden was.’

‘Wie is Kalessin?’

‘De oudste...’

‘Heeft hij het gebouwd?’

‘Dat weet ik niet. Ik weet niet of het wel gebouwd werd. En evenmin hoe oud hij is. Ik zeg “hij”, maar zelfs dat weet ik niet. Voor Kalessin is Orm Embar zoveel als een eenjarig kind. En jij en ik eendagsvliegen.’ Hij liet zijn ogen gaan langs de geduchte wallen en ook Arren keek er wantrouwend naar en bedacht hoe een draak van die verre zwarte rand naar hen omlaag kon stoten en bijna gelijk met zijn schaduw op hen zou neerstorten. Maar er kwam geen draak. Zij voeren traag door het kalme water aan lijzijde van de rots en hoorden niets dan het murmelen en klotsen der beschaduwde golven tegen de zuilen van basalt. Het water was hier diep, zonder riffen en rotsen; Arren zat aan het roer en Sperwer stond op de voorplecht, spiedend langs de klippen en langs de wolkenloze hemel boven hen. Eindelijk verliet de boot de schaduw van de Burcht van Kalessin en kwam weer in het zonlicht van de late namiddag. Zij waren het Drakenspoor doorgevaren. De tovenaar hief het hoofd op als iemand die ziet waarnaar hij heeft uitgekeken, en door de wijdse gouden hemel voor hen kwam nu op gouden vlerken de draak Orm Embar op hen toevliegen. Arren hoorde hoe Sperwer hem toeriep: ‘Aro Kalessin?’ De betekenis daarvan kon hij wel vermoeden, maar het antwoord van de draak was hem volkomen onbegrijpelijk. Toch had hij bij het horen van de Oude Spraak steeds het gevoel dat hij op het punt stond haar te verstaan, haar bijna verstond; als een taal die hij enkel vergeten was, en niet een die hij nooit had gekend. Als Sperwer haar sprak klonk zijn stem helderder dan wanneer hij Hardisch sprak en hij leek dan een soort stilte rond de woorden te leggen als bij het zachte aanslaan van een grote klok. Maar de stem van de draak klonk als een gong, diep en schril, of als het sissend schallen van bekkens. Arren keek toe hoe zijn metgezel daar stond op de smalle voorplecht en sprak met het huiveringwekkende monster dat boven hem zweefde en de hemel voor de helft verduisterde; en in het hart van de jongen welde iets op als vreugdevolle trots nu hij zag hoe nietig de mens was, hoe kwetsbaar en hoe geducht. Want als het enkel op lijfsgeweld aankwam, had de draak met een enkele slag van zijn geklauwde voorpoot het hoofd van die man van zijn schouders kunnen scheuren, hem kunnen vermorzelen en de boot tot zinken kunnen brengen zoals een steen een drijvend blad tot zinken brengt. Maar Sperwer was evenzeer te duchten als Orm Embar en de draak wist dat. Sperwer keek achterom. ‘Lebannen,’ zei hij en de knaap stond op en liep naar voren, ook al voelde hij geen behoefte nog éen stap dichter in de buurt te komen van die vijftien voet lange kaken en de gerekte, geelgroene ogen met spleetvormige pupil die uit de lucht hem toegloeiden.