Выбрать главу

De magisters van Roke

De School van Roke is de plaats waarheen uit heel de Binnenste Landen van Aardzee de jongens gezonden worden die blijk geven de gave der toverkunst te bezitten, en waar zij onderricht worden in de hoge kunst der magie. Zij bekwamen er zich in de verschillende vormen van toverkunst, leren er namen en runen, handelingen en spreuken, en alles wat men moet doen en laten, en waarom. En als na een lange leertijd hun hand en hart en geest gelijke tred gehouden hebben, kunnen zij opgenomen worden onder de Wijzen en kan hun de staf der macht worden verleend. Want alleen Roke brengt ware Wijzen voort. Daar er op alle eilanden tovenaars en heksen verblijven, en voor de eilanders de werken der magie even onontbeerlijk zijn als brood en even verkwikkend als muziek, staat de School der Wijsheid bij allen hoog in aanzien. De negen wijzen die de Magisters van Roke worden genoemd, gelden als de gelijken der machtige vorsten van de Archipel. Hun heer, de Archimagus en Hoeder van Roke, is aan niemand verantwoording schuldig dan enkel aan de Koning van Alle Eilanden; en ook dat slechts door een belofte van trouw, een gift van het hart, want zelfs een koning is niet bij machte een zo groot magus tegen zijn wil te dwingen tot dienstbaarheid aan de wetten der gewone stervelingen. Toch heeft de Archimagus van Roke, zelfs in de koningloze eeuwen zijn belofte van trouw gehouden en de wet der mensen gediend. Op Roke ging alles de gang die het al vele honderden jaren lang gegaan was: het leek beveiligd tegen alle onrust en het gelach der jongens wekte de echo der gewelven en schalde door de brede, kille gangen van het Hoge Huis.

Arren werd in de School rondgeleid door een stevig gebouwde jongen wiens mantel aan de hals door een zilveren speld bijeen werd gehouden ten teken dat zijn eerste leertijd voorbij was; hij had de rang van tovenaar bereikt en poogde zich nu zijn staf te verwerven. Hij heette Wissel, ‘want,’ verklaarde hij, ‘mijn ouders hadden al zes dochters en een zevende kind te krijgen was dan, zo zei mijn vader, zo veel als een wissel trekken op het Noodlot.’ Hij was eigenlijk best prettig gezelschap, rap van geest en tong, en bij een andere gelegenheid zou Arren zich zeer om zijn grapjes hebben vermaakt; vandaag was hij echter te zeer vervuld van andere zaken. Hij besteedde dan ook erg weinig aandacht aan hem en uit een natuurlijke behoefte zich te laten gelden begon Wissel zijn voordeel te doen met de verstrooidheid van zijn gast. Hij vertelde hem vreemde zaken over de School en daarna vreemde leugens over de School, en op alles zei Arren ‘Jaja,’ of ‘Wel wel,’ zodat Wissel hem maar een vorstelijke idioot vond.

‘Natuurlijk wordt er hier nooit gekookt,’ zei hij terwijl hij met Arren langs de grote stenen keukens liep waar het een levendige bedoening was van blinkende koperen ketels en klinkende slagersmessen en in je ogen prikkelende geur van uien. ‘Het is alleen maar voor het gezicht. Zelf gaan we altijd naar de eetzaal waar iedereen zich voortovert wat hij wil eten. Spaart ook een afwas uit.’

‘Kijk, kijk,’ zei Arren beleefd.

‘Nieuwelingen die de spreuken nog niet geleerd hebben, vallen hier in hun eerste maanden natuurlijk behoorlijk af, maar op den duur krijgen ze het door. Er is hier een knaap uit Havnor die het steeds weer met gebraden kip probeert, maar het draait altijd uit op havermout. Het lukt hem blijkbaar niet met zijn spreuken verder te komen dan die havermout. Gisteren was er dan zowaar een bokking bij.’ Wissel kreeg een droge keel van zijn pogingen de gast tot ongelovigheid te verleiden en daarom gaf hij het op en stopte met de conversatie. ‘Waar… uit welk land is de Archimagus afkomstig?’ vroeg de gast zonder ook maar de geringste aandacht te schenken aan de brede gang waar ze doorheen liepen en aan de Boom met Duizend Bladeren die overal op wanden en gewelf in reliëf was uitgehakt.

‘Uit Gont,’zei Wissel.’Hij was geitejongen in een dorp daar.’ Bij het horen van dit doodnormale en iedereen bekende feit, draaide de jongen uit Enlad zich om en keek Wissel met misprijzend ongeloof aan. ‘Geitejongen?’

‘Dat zijn de meeste mensen van Gont voor zover het geen zeerovers of tovenaars worden. Ik heb toch ook niet beweerd dat hij nu nog geitenhoeder is?’

‘Maar hoe kan een geitenhoeder nu Archimagus worden?’

‘Net zo als een prins dat kan. Door naar Roke te komen en alle Magisters de loef af te steken, door in Atuan de Ring te stelen, door langs het Drakenspoor te zeilen, door de grootste Wijze te zijn sinds Erreth-Akbe… Hoe anders?’

Uit de gaanderij kwamen zij nu door de noordelijke poort naar buiten. De late namiddag lag warm en stralend over de doorploegde heuvels en over de daken van Thwil en de baai daarachter. ‘Natuurlijk is dat allemaal al lang geleden. Sinds hij tot Archimagus werd gekozen, heeft hij geen grote daden meer verricht. Dat is heel gewoon. Ik denk dat een Archimagus weinig anders doet dan op Roke wonen en op het Evenwicht te letten. En hij is al vrij oud.’

‘Oud? Hoe oud?’

‘Een jaar of veertig, vijftig.’

‘Heb je hem wel eens gezien?’

‘Natuurlijk heb ik hem wel eens gezien,’ zei Wissel fel. De vorstelijke idioot was blijkbaar ook nog een vorstelijke snob. ‘Vaak?’

‘Nee. Hij laat zich zelden zien. Maar toen ik de eerste keer naar Roke kwam, heb ik hem ontmoet, in de Hof van de Fontein.’

‘Daar heb ik vandaag ook met hem gesproken,’ zei Arren. De klank van zijn stem bracht Wissel ertoe hem aan te kijken en vervolgens zijn antwoord aan te vullen: ‘Het was drie jaar geleden. En ik was toen nog erg jong natuurlijk. Zijn stem kan ik me nog vrij goed herinneren, en het klateren van de fontein.’ Even later voegde hij eraan toe: ‘Hij spreekt met de tongval van Gont.’

‘Als ik met de draken in hun eigen taal kon spreken,’ zei Arren, ‘zou mijn tongval me niets kunnen schelen.’ Hierop keek Wissel hem aan met iets van instemming in zijn ogen en vroeg: ‘Bent u als leerling van de School hierheen gekomen, prins?’

‘Nee. Ik moet aan de Archimagus een boodschap van mijn vader overbrengen.’

‘Enlad is toch een van de Vorstendommen der Koningen, niet?’

‘Enlad, Uien en Waay. Eertijds ook Havnor en Ea, maar in die landen is het geslacht der koningen uitgestorven. Het huis van Uien gaat door Maharion die koning was over alle eilanden, terug op Gemal de uit zee geborene; dat van Waay op Akambar en het Huis van Shelieth. Enlad is het oudste en stamt af van Morred door diens zoon Serriadh en het Huis van Enlad.’ Deze stambomen zei Arren op met een dromerige blik in de ogen, als een goed voorbereide leerling in de geest met iets heel anders bezig is. ‘Denkt u dat wij tijdens ons leven het koningschap van Havnor hersteld zullen zien?’

‘Ik heb daar nooit veel over nagedacht.’

‘Op Ark waar ik vandaan kom, denken de mensen er wel over na. Sinds er weer vrede heerst, behoren wij tot het Vorstendom van Uien, weet u. Hoe lang is het nu al weer geleden, zeventien of achttien jaar, dat de Ring met de Rune der Koningen is teruggekeerd naar de Toren der Koningen in Havnor? Een tijdlang ging toen alles beter, maar nu is het slechter dan ooit. Het wordt tijd dat er weer een koning de troon van Aardzee bestijgt en de scepter voert onder het Teken des Vredes. De mensen zijn oorlog en strooptochten moe en hebben genoeg van kooplieden die te hoge prijzen, en vorsten die te hoge schattingen vragen, van al die twisten tussen tuchteloze heersers. Roke kan leidsman zijn, maar geen heerser. Hier ligt het Evenwicht, maar de Macht dient in de hand des konings te liggen.’ Wissel sprak uit de grond van zijn hart, zonder een spoor van scherts, en nu was ook eindelijk Arrens interesse gewekt. ‘Enlad is een welvarend en vreedzaam gebied,’ zei hij langzaam. ‘Het heeft zich nooit in die onderlinge wedijver gemengd. De onrust in andere landen kennen we alleen van horen zeggen. Maar sinds Maharion stierf, nu achthonderd jaar geleden, heeft er geen koning meer plaatsgenomen op de troon van Havnor: Zullen de landen echt nog de macht van een koning aanvaarden?’