Выбрать главу

Sperwer zei niets tegen hem, maar legde een hand op zijn schouder en sprak weer kort met de draak. ‘Lebannen,’ zei de statige stem waarin geen emotie doorklonk. ‘Agni Lebannen.’ Arren sloeg de ogen op; maar de hand van de tovenaar waarschuwde hem en hij vermeed de blik van die groen-gouden ogen.

Hij kon niet spreken in de Oude Spraak, maar hij was niet met stomheid geslagen. ‘Ik groet u, Orm Embar, Vorst der draken,’ zei hij met heldere stem als een vorst die zijn groet brengt aan een gelijke.

Toen bleef het stil en Arrens hart klopte hem als razend in de keel. Maar Sperwer stond naast hem en glimlachte. Daarna begon de draak weer te spreken en Sperwer gaf antwoord en het leek Arren uren te duren. Tenslotte kwam plotseling het einde. Met een enkele slag van zijn vlerken die de boot bijna had doen omslaan, verhief de draak zich in de lucht en was verdwenen. Arren keek naar de zon en zag hoe zij niet dichter bij haar ondergang was dan tevoren; er was in werkelijkheid maar weinig tijd verstreken. Maar over het gezicht van de tovenaar lag een kleur als van vochtige as en zijn ogen schitterden toen hij zich naar Arren omdraaide. Hij ging op een roeibank zitten.

‘Goed gedaan, mijn jongen,’ zei hij met schorre stem. ‘Het is niet gemakkelijk… spreken met een draak.’ Arren haalde wat voedsel tevoorschijn, want zij hadden heel die dag nog niets gegeten; en zolang zij aten en dronken bleef de tovenaar zwijgen. Tegen die tijd stond de zon laag boven de horizon, hoewel het zo kort na midzomer op deze noordelijke breedten eerst laat en langzaam nacht werd. ‘Nu,’ zei hij tenslotte, ‘voor zijn doen heeft Orm Embar me heel wat verteld. Hij zegt dat wij degene die we zoeken, wel en niet op Selidor kunnen vinden… Het is voor een draak erg moeilijk zonder arglist te spreken. Zij zijn arglistig van aard. En zelfs als een van hen een mens de waarheid zou willen zeggen — wat zelden voorkomt — weet hij nog niet hoe een mens tegen die waarheid aankijkt. Ik vroeg hem dus: “Zoals ook uw vader Orm op Selidor is?” Je weet immers dat Orm en Erreth-Akbe daar in hun tweegevecht omkwamen. En hij antwoordde: “Nee en ja. U zult hem op Selidor vinden, maar niet op Selidor.” ’ Sperwer zweeg en dacht diep na, kauwend op een harde korst brood. ‘Wellicht bedoelde hij dat de man wel niet op Selidor is, maar dat ik toch daarheen moet gaan om hem te vinden. Wellicht ‘Toen vroeg ik hem over de andere draken. Hij vertelde dat deze man zich onder hen heeft gewaagd en geen vrees voor hen koesterde omdat hij als hij gedood werd, uit de dood weer in zijn lichaam terugkeerde en herleefde. En daarom vrezen zij hem als een wezen buiten de natuur. Door hun vrees kreeg zijn toverkunst macht over hen en kon hij hen de Taal der Schepping ontnemen waardoor zij ten prooi vielen aan hun eigen woeste aard. Vandaar dat zij elkander verscheuren of zichzelf het leven nemen door zich in zee te storten...een smadelijke dood voor de slang van het vuur, het dier van wind en vlammen. Toen vroeg ik: “Waar is Kalessin, uw meester?” en ik kreeg niet meer te horen dan: “In het westen,” wat erop zou kunnen duiden dat Kalessin naar de andere landen is gevlogen die volgens de draken verder liggen dan ooit een schip is gevaren; maar het kan ook op iets anders duiden. Ik hield dus maar op met mijn vragen en toen stelde hij de zijne en zei: “Op mijn terugkeer naar het noorden vloog ik over Kaltuel en over de Toringaten.

Op Kaltuel zag ik dorpelingen een klein kind doden op een altaar van steen en op Ingat zag ik hoe een tovenaar vermoord werd door zijn eigen stadgenoten die hem stenigden. Denkt gij, Ged, dat zij het kind zullen opeten? Zal de tovenaar uit de dood terugkeren en zijn stadgenoten stenigen?” Ik dacht dat hij de spot met mij wilde drijven en er lag reeds een woedend antwoord op mijn lippen, maar het was geen spot. Hij zei: “De dingen hebben hun zin verloren. Er is een gat in de wereld en de zee vloeit erdoor weg. Het licht vloeit erdoor weg. Ons zal niets anders resten dan het dorre land. Er zal geen spreken meer zijn en geen sterven.” Zo begreep ik dan eindelijk wat hij mij zeggen wilde.’

Arren begreep het niet en hij was bovendien pijnlijk verontrust. Want toen hij de woorden van de draak herhaalde, had Sperwer onmiskenbaar zichzelf genoemd bij zijn ware naam. En daarmee werd Arren onaangenaam herinnerd aan die meelijwekkende vrouw op Lorbanery die hen had toegeschreeuwd: ‘Mijn naam is Akaren.’ Als bij de mensen de machten van toverkunst en van muziek, van taal en vertrouwen vergingen en verdorden, als vrees hen tot razernij dreigde te brengen zodat zij evenals de van hun zinnen beroofde draken, elkander zouden aanvallen en verscheuren — zou, als dat allemaal gebeurde, zijn meester stand kunnen houden? Was zijn kracht ertegen opgewassen? Men zou het niet denken als men hem daar zo zag zitten, gebogen over zijn avondmaal van brood en gerookte vis, met grauwe vuurverzengde haren en slanke vingers en vermoeide gelaatstrekken.

Toch had de draak ontzag voor hem ‘Wat zit je dwars, jongen?’ Hij zou enkel met de waarheid genoegen nemen. ‘U hebt uw naam uitgesproken, heer.’

‘Ach ja. Ik was vergeten dat ik dat nog niet eerder gedaan had. Als we de weg gaan die we gaan moeten, is het nodig dat je mijn ware naam kent.’ Hij keek Arren kauwend aan. ‘Dacht je dat ik seniel geworden was en zonder zorg en zinnen mijn naam zomaar rondplapperde als een oude, half blinde man? Dat nog niet, jongen.’

‘Nee,’ zei Arren en hij was zo van zijn stuk gebracht dat hij het daarbij moest laten. Hij was doodop; het was een lange dag geweest, vol draken. En het pad voor hem uit werd donker. ‘Arren,’ zei de tovenaar, ‘nee: Lebannen; waar wij heen gaan is geen mogelijkheid zich te verschuilen. Allen dragen er hun eigen ware naam.’

‘Doden kan men geen kwaad aandoen,’ zei Arren somber. ‘Maar het is niet alleen daar, niet alleen in de dood, dat de mensen zich tot hun naam bekennen. Zij die men het diepst kan verwonden, de meest kwetsbaren, zij die liefde geschonken hebben en haar niet meer hebben teruggenomen, ook zij noemen elkander bij hun naam. De trouwhartigen, de schenkers van leven… Je bent uitgeput, jongen. Ga liggen en slaap. We hoeven heel de nacht enkel maar deze koers aan te houden; dan zullen we tegen de ochtend in zicht komen van het laatste eiland van de wereld.’

Er lag in zijn stem een ontwapenende tederheid. Arren rolde zich op de voorplecht in een deken en terstond sloop de slaap in hem binnen. Hij hoorde hoe de tovenaar zacht, bijna fluisterend een lied aanhief, niet in de Hardische taal, maar in de woorden der Schepping; en toen hij op het punt stond die woorden dan eindelijk te begrijpen en zich te herinneren wat zij betekenden, juist voor hij ze begreep, viel hij in een diepe slaap. Zwijgend borg de tovenaar hun brood en vlees weg, keek het tuigwerk na, maakte de hele boot aan kant en ging toen de hand aan de schoot van het zeil achterin de boot bij het roer zitten. Hij riep een krachtige toverwind in het zeil en onvermoeibaar spoedde Uitkijk zich naar het noorden, als een pijl over de zee. Hij keek naar Arren. Over het gezicht van de sluimerende knaap lag de roog-gouden glans van de lange zonsondergang en de wind speelde door zijn warrige haren. De weke, willige, prinselijke trekken van de jongen die nog slechts enkele maanden tevoren op de rand van de fontein in het Hoge Huis had gezeten, waren verdwenen; het gezicht was nu magerder, harder en veel krachtiger. Maar daarom niet minder schoon. ‘Ik heb niemand gevonden die ik op mijn weg kon volgen,’ zei de Archimagus Ged met luide stem tot de slapende jongen of de luchthartige wind. ‘Niemand behalve gij. En gij moet nu uw eigen weg gaan, niet de mijne. Toch zal uw koningschap ten dele ook het mijne zijn. Want ik heb u het eerst erkend. Ik heb u het eerst erkend. En in de dagen hierna zal ik mij daardoor hogere lof verwerven dan door enige andere daad van mijn tovermacht... Als er hierna nog dagen zullen komen. Want eerst zullen wij beiden op het zwenkpunt van de weegschaal moeten staan, op de schraagbalk van de aarde. Val ik, dan valt ook gij en met ons al het overige… Tijdelijk, tijdelijk. Geen duisternis duurt eeuwig. En zelfs daar schijnen er sterren… Maar hoe gaarne zou ik u in Havnor gekroond zien worden, zou ik het zonlicht willen zien schijnen op de Toren van het Zwaard en op de Ring die wij voor u hebben meegebracht uit Atuan, uit de tomben der duisternis, wij, Tenar en ik, in een tijd dat gij nog niet geboren waart.’