De zon rees hoger en wierp haar stralen op de flanken van Orm Embar, deed hem opvlammen als een draak van ijzer en goud. Ged sliep nog steeds, volkomen ontspannen, en schonk evenmin aandacht aan de draak als een slapende boer aan zijn hond. Zo ging er een uur voorbij tot Arren met een schok merkte dat de tovenaar rechtop naast hem zat.
‘Ben je zo aan draken gewend geraakt dat je tussen hun voorpoten in slaap valt?’ zei Ged lachend en geeuwend. Toen stond hij op en begon in de taal der draken te spreken met Orm Embar.
Voordat Orm Embar antwoord gaf, gaapte ook hij — uit slaperigheid of naijver — en dat was een aanblik als zich maar weinigen levend kunnen herinneren: die rijen geel-witte tanden, scherp als zwaarden, de gevorkte, rode, vurige tong die twee maal zo lang was als het lichaam van een man, de rokende krocht van zijn keel.
Orm Embar sprak en Ged was op het punt hem te antwoorden, toen zij zich beiden omdraaiden en in Arrens richting keken. Klaar had door de stilte het holle fluisteren geklonken van staal langs schede. Arren keek omhoog naar de kam van het duin achter de tovenaar en het zwaard lag strijdklaar in zijn hand. Op de top stond een man; de zon scheen fel op hem neer en de zwakke wind speelde zachtjes met zijn gewaad. Behalve dat wuiven van de zoom en de kap van zijn lichte mantel stond hij daar roerloos als in steen gehouwen. Zijn haar was lang en zwart en viel omlaag in een weelde van glanzende krullen. Hij was rijzig en breedgeschouderd, een krachtige, knappe man. Zijn ogen leken over hen heen naar de zee te kijken. Hij glimlachte.
‘Orm Embar ken ik,’ zei hij. ‘En jou, Sperwer, ken ik ook hoewel je ouder geworden bent sinds ik je de laatste keer gezien heb. Men heeft me verteld dat je nu Archimagus bent. Je bent dus behalve een oud, ook een groot man geworden. En je hebt een jonge dienaar bij je: zonder twijfel een leerling-tovenaar, een van hen die wijsheid leren op het Eiland der Wijzen. Wat zoeken jullie hier eigenlijk, zo ver van Roke en de onkwetsbare muren die de Magisters tegen alle kwaad behoeden?’
‘Er is wel in machtiger muren een bres geslagen,’ zei Ged met beide handen om zijn staf geklemd naar de man opkijkend. ‘Maar zou je niet liever in het vlees tot ons komen zodat wij hem kunnen begroeten naar wie wij zo lang gezocht hebben?’
‘In het vlees?’ zei de man en weer glimlachte hij. ‘Is tussen twee wijzen het pure vlees, het lichaam, de handel van slagers, van zo groot belang? Nee, laten wij elkaar van geest tot geest ontmoeten, Archimagus.’
‘Daar zullen we, denk ik, weinig mee opschieten. Jongen, steek dat zwaard maar weer op. Het is maar een waanbeeld, een verschijning, geen echte mens. Je kunt even goed de wind te lijf gaan. In Havnor was je haar wit en werd je Kobbe genoemd. Maar dat was enkel een roepnaam. Hoe moeten we je noemen als we elkaar ontmoeten?’
‘Jullie moeten me Heer noemen,’ zei de rijzige gestalte op de kam van het duin. ‘Goed, en wat nog meer?’
‘Koning en Meester.’
Bij deze woorden begon Orm Embar te sissen, een snijdend, afschuwelijk geluid en zijn grote ogen schoten vuur; toch keerde hij de kop af van de man en zonk hij ineen op de achterpoten als was hij niet in staat zich te bewegen. ‘En waar zullen we je ontmoeten, en wanneer?’
‘In mijn machtsgebied, wanneer het mij goeddunkt.’
‘Uitstekend,’ zei Ged; hij hief zijn staf op en bewoog haar in de richting van de rijzige man… en de man was verdwenen als een kaarsvlam die wordt uitgeblazen. Arren stond aan de grond genageld en de draak verhief zich in volle lengte op zijn vier gebogen poten, zijn pantser kletterde en zijn verkrampte lippen legden zijn tanden bloot. Maar de tovenaar leunde weer op zijn staf.
‘Het was enkel een zendschim. Een verschijning of beeld van de man. Het kan spreken en horen, maar bezit geen macht, tenzij wat onze vrees hem toedicht. En zelfs die schijn is niet waarachtig behalve als het de wens is van wie hem gezonden heeft. Ik denk niet dat we hem gezien hebben zoals hij er thans uitziet.’
‘Denkt u dat hij vlakbij ons is?’
‘Een zendschim wordt door water tegengehouden. Hij is dus op Selidor. Maar Selidor is een groot eiland, breder dan Roke of Gont en bijria even lang als Enlad. Misschien moeten we nog lang naar hem zoeken.’
Toen sprak de draak. Ged luisterde en wendde zich tot Arren. ‘Zo spreekt de Heer van Selidor: ‘Ik ben teruggekeerd in mijn eigen rijk en zal het niet verlaten. Ik zal de Ontschepper vinden en hem naar u toe brengen zodat wij hem samen kunnen verslaan.’ En heb ik niet gezegd dat als een draak ergens jacht op maakt, hij het altijd vindt?’
Daarop knielde Ged op éen knie neer voor het monster als een leenman neerknielt voor zijn koning, en hij dankte hem in zijn eigen taal. En van zo nabij woei de adem van de draak gloeiend over zijn gebogen hoofd.
Orm Embar sleepte zijn gepantserd lijf het duin omhoog, sloeg de vlerken uit en steeg op in de lucht.
Ged veegde het zand van zijn kleren en zei tegen Arren: ‘Je hebt me nu zien knielen. Wellicht zul je me vóór het eind van onze queeste nogmaals zien knielen.’ Arren vroeg niet wat hij daarmee bedoelde; in de lange tijd dat zij nu samen waren had hij geleerd dat de tovenaar altijd een reden had voor zijn terughoudendheid. Toch leken hem deze woorden een boos voorteken.
Zij klommen over het duin weer terug naar de boot om te zien of zij ver genoeg buiten bereik van tij of storm lag en om er voor de nacht hun mantels te halen en het nog overgebleven voedsel. Ged bleef even staan bij de slanke boeg die hem zo lang en zo ver over vreemde zeeën had gedragen; hij legde er zijn hand op, maar weefde geen tover en sprak geen woord. Toen gingen zij opnieuw het binnenland in, naar het noorden in de richting van de heuvels. Heel de dag waren zij op weg en tegen de avond sloegen zij hun kamp op aan de oever van een beek die zich omlaag wond naar de rietverstikte meren en moerassen. Hoewel het hartje zomer was, stond er een kille wind uit het westen, uit de eindeloze, landloze ruimten van de open zee. De hemel ging schuil achter nevels en er stonden geen sterren boven de heuvels waarop nog nooit het licht van een haardvuur of venster was opgegloeid. Arren werd in het donker wakker. Hun vuur was uitgedoofd, maar de maan wierp uit het westen een grijzig nevelig licht over het landschap. In het dal van de stroom en op de hellingen rondom stond een grote menigte mensen, allen roerloos, allen zwijgend, allen met het gelaat naar Ged en Arren. Het schijnsel van de maan werd in hun ogen niet weerkaatst. Arren durfde niet te spreken, maar legde zijn hand op Geds arm. De tovenaar ontwaakte en ging rechtop zitten. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij. Hij volgde Arrens blik en zag de zwijgende gestalten.
Zij waren allen gehuld in een donker gewaad, zowel mannen als vrouwen. Hun gezichten waren in het zwakke licht niet duidelijk te onderscheiden, maar Arren leek het of er onder hen die vlakbij hem stonden, aan de overzijde van de stroom, een aantal waren die hij kende, maar van wie hij zich de namen niet kon herinneren. Ged stond op en zijn mantel gleed van hem omlaag. Zijn gezicht, haar en hemd lichtten bleek-zilverig op alsof het maanlicht zich er had samengetrokken. Hij strekte de arm uit in een breed gebaar en zei met luide stem: ‘Ga vrij van hier, gij die eens levenden waart. Ik breek de band waarmee gij gebonden zijt: Anvassa mane harw pennodathe.’ Een ogenblik bleven zij roerloos staan, heel de menigte van zwijgende gestalten. Dan wendden zij zich traag om, leken weg te dwalen in de grauwe duisternis en waren verdwenen. Ged ging zitten en haalde diep adem. Hij keek Arren aan en legde de jongen de hand op de schouder, en zijn greep was warm en vast. ‘Niets om bang voor te zijn, Lebannen,’ zei hij met vriendelijke spot. ‘Het waren enkel de doden.’ Arren knikte, maar hij klappertandde en een kou voer hem door merg en been. ‘Hoe…,’ begon hij, maar zijn tong en lippen wilden hem niet gehoorzamen.