Ged begreep wat hij bedoelde. ‘Zij gaven gevolg aan zijn roep. En dit is het wat hij hen beloofde: het eeuwig leven. Zijn woord stond hen toe terug te keren. Zijn bevel dwingt hen rond te waren over de heuvels van het leven, maar zonder dat zij er een blad of grasspriet doen trillen.’
‘Is hij... is hij dan eveneens een dode?’ Peinzend schudde Ged het hoofd. ‘Doden kunnen geen doden terugroepen in de wereld. Nee, hij heeft de macht van een levende mens; en meer dan dat... Maar allen die het besluit namen hem te volgen, heeft hij bedrogen. Hij houdt zijn macht aan zichzelf. Hij speelt de Vorst der Doden; en niet alleen der doden… Maar dit waren enkel schimmen.’ Ik weet niet waarom ik bang voor hen ben,’ zei Arren. ‘Je bent bang voor hen, omdat je bang bent voor de dood, en terecht, want de dood is iets angstwekkends dat men dient te vrezen,’ zei de tovenaar. Hij legde nieuw hout op het vuur en blies over de kleine kooltjes onder de as. Een kleine, stralende vlam bloeide op aan de twijgen van het rijshout en Arren was dankbaar voor dit licht. ‘En ook het leven is iets angstwekkends,’ zei Ged, ‘dat men dient te vrezen en te prijzen.’ Zij leunden beiden achterover en wikkelden hun mantels dicht om zich heen.
Een tijdlang zwegen zij. Toen begon Ged te spreken en in zijn stem klonk diepe ernst. ‘Lebannen, ik weet niet hoe lang hij ons nog zal verontrusten met schimmen en schijngestalten. Maar je weet waar hij uiteindelijk heen zal gaan.’
‘Naar het land van duisternis.’
‘Ja, naar hen.’
‘Ik heb hen nu gezien. Ik ga met u mee.’
‘Is het je geloof in mij dat je hiertoe aanzet? Je kunt vertrouwen op mijn genegenheid, maar je kunt niet vertrouwen op mijn kracht. Want ik vermoed dat ik mijn gelijke gevonden heb.’
‘Ik ga met u mee.’
‘Maar als ik verslagen word, als ik mijn macht of mijn leven erbij inschiet, kan ik je de terugweg niet wijzen en alleen zul je die niet vinden.’
‘Ik zal met u terugkeren.’
Toen zei Ged: ‘Aan de poorten des doods heb je de drempel naar de volwassenheid overschreden.’ En daarna zei hij dat woord of die naam waarmee ook de draak Arren reeds had aangesproken, en hij sprak het uit met zachte stem: ‘Agni... Agni Lebannen.’
Daarna sprak geen van beiden meer en overviel hen weer langzaam de slaap, en zij legden zich ter ruste naast hun klein en kortstondig brandend vuur.
De volgende morgen gingen zij verder in noordoostelijke richting en dit was Arrens keuze, niet van Ged die gezegd had: ‘Kies jij onze weg, jongen, want voor mij zijn alle wegen gelijk.’ Zij haastten zich niet, want zij hadden geen doel, maar wachtten op een teken van Orm Embar. Zij volgden de laagste en buitenste heuvelrij en bleven zo meestal in zicht van de zee. Het gras was dor en kort, voor eeuwig wuivend en wuivend in de wind. Rechts van hen verhieven zich de gouden, verlaten heuvels en links van hen lagen de moerassen en de westelijke zee. Eenmaal zagen zij, ver weg in het zuiden, een vlucht zwanen, maar verder zagen zij heel die dag geen ademend wezen. En heel die dag groeide in Arren een gevoel van onvrede aan, onvrede tegen de vrees, tegen dit wachten op het ergste. Ongeduld en doffe woede welden in hem op en na uren van zwijgen zei hij: ‘Dit land is even doods als het land der doden zelf.’
‘Zeg dat niet,’ zei de tovenaar scherp. Hij liep nog even door en ging toen verder op heel andere toon: ‘Kijk naar dit land; kijk om je heen. Het is jouw koninkrijk, het koninkrijk des levens. Dit is jouw onsterfelijkheid. Kijk naar de heuvels, de sterfelijke heuvels. Zij duren niet eeuwig. De heuvels begroeid met levend gras en omspoeld met stromen van levend water… In heel de wereld, in alle werelden, in heel de onpeilbaarheid der tijden is er geen stroom die gelijk is aan een van deze hier die koud opwellen uit de aarde waar geen oog hen ziet, en zich door zonlicht en duisternis voortspoeden naar de zee. Diep zijn de bronnen van het zijn, dieper dan leven, dan dood...’ Hij hield in, maar terwijl hij naar Arren keek en naar de zonovergoten heuvels, lag er in zijn ogen een grote, droeve, woordeloze liefde. En Arren zag dit en zag door dit te zien ook hem, zag hem zoals hij was, zijn ganse wezen. ‘Ik kan niet onder woorden brengen wat ik bedoel,’ zei Ged triest.
Maar Arren dacht terug aan dat eerste uur in de Hof van de Fontein, aan de man die er neerknielde bij het levende water van de fontein, en er welde een vreugde in hem op, even klaar als dat water in zijn herinnering. Hij keek zijn metgezel aan en zei: ‘Ik heb mijn liefde geschonken aan iets dat het waard is lief te hebben. Is dat niet het koninkrijk en de onvergankelijke bron?’
‘Ja, jongen,’ zei Ged met stille smart.
Zij gingen beiden zwijgend verder. Maar Arren zag nu de wereld door de ogen van zijn metgezel en hij zag om hen heen de luister van het leven verscholen liggen in het zwijgende, verlaten landschap, in iedere halm van het gras dat er wuifde in de wind, in iedere schaduw, iedere steen, als een tovermacht groter dan alle andere. Het was hem als iemand die aan het begin van een tocht zonder terugkeer voor het laatst de plek die hem dierbaar is bezoekt, en haar dan ziet in haar ganse wezen, werkelijk en dierbaar zoals hij haar tevoren nooit gezien had en haar later nooit meer zien zal.
Toen de avond viel kwamen de wolken in gesloten gelederen opzetten uit het westen, voortgedreven door een krachtige wind uit zee, en zij gloeiden vurig op in de zon die achter hen rood wegzonk naar de einder. In dat rode licht sprokkelde Arren in een vallei het hout voor hun kampvuur en toen hij opkeek, zag hij een man staan, nog geen tien passen van hem verwijderd. Het gezicht van de man was wazig en vaag, maar toch herkende Arren in hem Sopli, de Verver van Lorbanery, die dood was. Achter hem stonden anderen, allen met strakke, starende gezichten. Het leek of zij spraken, maar Arren kon de woorden niet verstaan en hoorde enkel een fluisteren dat door de wind werd weggeblazen. Sommigen van hen kwamen traag op hem toe. Hij bleef staan en keek naar hen en weer naar Sopli; toen keerde hij hen de rug toe, bukte zich en raapte weer een twijg rijshout op, maar met bevende handen. Hij legde hem bij zijn bundel en raapte er nog een op, en nog een. Toen stond hij weer recht en keek achter zich. Er was niemand te zien in de vallei, niets dan de rosse gloed over het gras. Hij keerde naar Ged terug en legde zijn bundel hout op de grond zonder iets te zeggen van wat hij gezien had. Opschrikkend uit een onrustige slaap hoorde hij heel die nacht rond zich in het nevelig duister van dat land zonder levende zielen het gefluister van de zielen der doden. Maar steeds vermande hij zich, luisterde niet en sliep weer in. Ged en hij werden pas laat wakker, toen de zon al een handbreed boven de heuvels stond en eindelijk uitrees boven de nevels en haar stralen wierp over het kille land. Terwijl zij aan hun schraal ontbijt zaten, kwam weer de draak aanvliegen en cirkelde boven hen rond in de lucht. Er laaiden vlammen op uit zijn muil en uit zijn rode neusgaten spatten vurige vonken; en zijn tanden blikkerden in die onheilspellende gloed als zwaarden van ivoor. Hij zei niets, ook niet toen Ged hem aanriep en hem toeschreeuwde in zijn eigen taaclass="underline" ‘Hebt gij hem gevonden, Orm Embar?’
De draak trok de kop achterover en kromde zijn lijf in een grillige kronkel en teisterde de wind met zijn vlijmscherpe klauwen. Toen vloog hij ijlings weg naar het westen en keek tijdens zijn vlucht voortdurend achterom.
Ged greep zijn staf en sloeg ermee op de grond. ‘Hij kan niet spreken,’ zei hij. ‘Hij kan niet spreken. De taal der Schepping is hem ontnomen en laat hem achter als een adder, een tongloze worm; zijn weten is verstomd. Toch kan hij ons de weg wijzen en wij kunnen hem volgen.’ Zij slingerden hun lichte bundel op de rug en spoedden zich door de heuvels naar het westen, de richting die Orm Embar hen was voorgegaan. Acht mijlen of meer legden zij af, geen ogenblik hun snelle stage tred vertragend. Nu lag links en rechts van hen de zee en liepen zij op een lange afhellende heuvelkam die tenslotte door dorre rietvelden en langs kronkelige kreken omlaagglooide naar een halfronde plaat met ivoorkleurig zand. Dit was de meest westelijke punt van alle landen, het eindpunt der aarde. Daar op dat zand van ivoor kroop Orm Embar, de kop omlaag als een woedende kat en zijn adem hijgend uitstotend in een regen van vuur. Op enige afstand voor hem, tussen hem en de lange, lage brekers van de zee, stond iets als een hut of schuilplaats, wit als was het gebouwd van langgebleekt drijfhout. Maar er lag geen drijfhout op deze kust die uitzag op geen enkel verdergelegen land. Toen zij dichterbij kwamen, zag Arren dat de wrakke muren van beenderen waren gebouwd: van walvis-beenderen, dacht hij aanvankelijk, maar toen zag hij de witte driehoeken, scherp als messen, en wist dat het de beenderen waren van een draak.