Zij bereikten het strand. Door spleten tussen de beenderen zagen zij het zonlicht fonkelen op de zee. De dorpel boven de deur was gemaakt van een schenkel die groter was dan een volwassen man en erbovenop stond de schedel van een mens en staarde met holle ogen uit over de heuvels van Selidor. Zij bleven staan en terwijl zij naar de schedel stonden te kijken, kwam door de deuropening eronder een man naar buiten. Hij droeg een harnas uit vroeger dagen van verguld brons; het was gebutst als door bijlslagen en de met edelstenen bezette schede van zijn zwaard was leeg. Hij had een streng gezicht met gewelfde, zwarte wenkbrauwen en een smalle neus; zijn ogen waren donker, scherp en droevig. Hij had wonden in zijn armen, in zijn keel en in zijn zijde; zij bloedden niet meer, maar het waren dodelijke wonden. Hij bleef staan, kaarsrecht en roerloos en keek hen aan.
Ged deed een stap naar voren. Zo van gezicht tot gezicht tegenover elkaar was er een zekere overeenkomst tussen beide mannen.
‘Gij zijt Erreth-Akbe,’ zei Ged. De ander staarde hem onbewogen aan en knikte eenmaal zonder te spreken. ‘Zelfs gij, zelfs gij moet aan zijn gebod gehoorzamen.’ Er klonk woede door in Geds stem. ‘O heer, in moed en macht de grootste van ons allen, keer nu terug naar de rust van uw roem en van de dood.’ Ged hief de handen omhoog en bracht ze neer in een groots gebaar terwijl hij de woorden uitsprak die hij ook tot de menigte der doden had gezegd. Voor een kort ogenblik lieten zijn handen in de lucht een breed en brandend spoor achter. Toen het verdwenen was, was ook de man in de wapenrusting verdwenen en blakerde op het zand waar hij gestaan had, enkel nog de zon neer.
Ged sloeg met zijn staf tegen de hut van beenderen en zij stortte ineen en ging op in het niets. Er bleef niets van over dan éen enkele machtige rib die uit het zand omhoogstak. Hij wendde zich tot Orm Embar. ‘Is het hier, Orm Embar? Is dit de plek?’
De draak opende de muil en uitte een hijgende, sissende kreet. ‘Hier op de laatste kust van de wereld. Goed dan.’ Toen nam Ged zijn zwarte staf van taxushout in de linkerhand, breidde de armen uit in het gebaar van oproeping en begon te spreken. Hij sprak in de taal der Schepping, maar nu verstond Arren hem dan eindelijk zoals allen wanneer zij die oproeping horen, haar moeten verstaan, omdat zij over allen macht heeft: ‘Nu en hier roep ik u, mijn vijand, te verschijnen voor mijn ogen en in het vlees, en bind u met het woord dat niet zal worden uitgesproken tot het einde der tijden.’
Maar op de plaats waar hij de opgeroepene bij zijn naam had moeten noemen, zei Ged enkeclass="underline" ‘Mijn vijand.’ Er viel een stilte alsof het bruisen van de branding was weggewist. Nog steeds stond de zon hoog aan een heldere hemel, maar Arren meende haar licht te zien afnemen en verzwakken. Duisternis legde zich over het strand en het leek of men door een beroet stuk glas keek. Het donkerst werd het vlak voor Ged en het was moeilijk te zien wat zich daar bevond. Het was alsof er zich niets bevond, niets waar het licht op kon neerschijnen, een vormeloos niets.
Plotseling trad er een man uit naar voren. Het was dezelfde man die zij ook op het duin hadden zien staan, met zwarte haren en lange armen, rank en rijzig. In de hand hield hij nu een lange stalen staf of een zwaard waarop over de hele lengte runen waren ingekerfd, en hiermee wees hij nu naar Ged die tegenover hem stond. Maar in zijn ogen lag een vreemde blik alsof zij door de zon waren verblind en niets zagen.
‘Ik ben hier gekomen,’ zei hij, ‘uit eigen wil en langs mijn eigen weg. Gij kunt mij niet oproepen, Archimagus. Ik ben geen schim. Ik leef. Ik ben de enige die leeft. Gij meent te leven, maar zult weldra sterven, sterven. Weet gij wat ik hier in de hand houd? De staf van de Grijze Magus, van hem die Nereger tot zwijgen bracht, de Meester van mijn kunst. Maar nu ben ik de Meester en ik heb er genoeg van met u enkel een spel te spelen.’ Na deze woorden reikte hij met de staf van staal naar Ged die daar stond alsof hij zich niet kon verroeren en niet kon spreken. Arren stond vlak achter hem en poogde met heel zijn wilskracht zich te bewegen, maar hij was er niet toe in staat, hij was zelfs niet in staat de hand op het gevest van zijn zwaard te leggen en zijn stem verstarde in zijn keel. Maar over Ged en Arren heen, over hun hoofden heen kwam groots en geweldig het machtige lijf van de draak met éen wervelende sprong en stortte zich met volle zwaarte op de ander zodat het betoverde stalen blad zich in volle lengte door de gepantserde borst van de draak boorde: maar de man werd door het gewicht tegen de grond geslagen, verpletterd en verbrand. Orm Embar verhief zich uit het zand, kromde de rug en sloeg met zijn gevaande vlerken. Hij braakte een stroom van vuur uit en schreeuwde. Hij poogde op te vliegen, maar kon niet. Kil en kwaadaardig stak de staf in zijn hart. Hij viel neer en het bloed gutste zwart, giftig en dampend uit zijn muil, en het vuur doofde in zijn neusgaten tot er niets dan as overbleef. Hij legde de grote kop neer op het zand.
Zo stierf Orm Embar op de plek waar ook zijn voorvader Orm was gestorven, waar Orms gebeente begraven lag in het zand. Maar waar Orm Embar zijn vijand ter aarde had geworpen, lag nu een afschuwwekkend en verschrompeld wezen als het uitgedroogde kadaver van een grote spin in haar web. Het was verbrand in de adem van de draak en verpletterd door zijn geklauwde poten en toch zag Arren het bewegen, zag hij het langzaam wegkruipen van de draak.
Het gezicht was naar hem opgeheven. Er was niets van de vroegere schoonheid in overgebleven, enkel vernietiging, ouderdom die ouderdom had overleefd. De mond was ineengeschrompeld, de oogkassen waren leeg, waren al sinds lange tijd leeg. Zo zagen Ged en Arren dan eindelijk het levende gezicht van hun vijand. Het keerde zich van hen af. De verschroeide en verzengde armen strekten zich en ertussen trok een duisternis samen, dezelfde vormeloze duisternis die het zonlicht had overwoekerd en uitgedoofd. En ondanks haar vaagheid en onbestemdheid leek zij tussen de armen van de Ontschepper op een toegang of een poort waardoorheen men niet uitkeek op het bleke zand of op de zee, maar op een lange helling van duisternis die in de duisternis omlaagglooide. Daarheen kroop nu het verzengde en verpletterde wezen en toen het de duisternis bereikte, leek het zich plotseling te verheffen en met grote snelheid weg te vluchten. Toen was het verdwenen.
‘Kom, Leoannen,’ zei Ged en legde zijn rechterhand op de arm van de jongen. Zo gingen zij samen binnen in het Dorre Land.
Het dorre land
In de sombere, dreigende duisternis gloeide de taxushouten staf in de hand van de tovenaar op met een zilveren glans. Maar daarnaast ontwaarde Arrens oog een tweede schijnsel, zwak en huiverend: er speelde een licht rond het blad van zijn zwaard dat hij ontbloot in de hand hield. Toen door daad en dood van de draak de bindingstover was verbroken, had hij ginds op het strand van Selidor zijn zwaard getrokken. En ofschoon hij hier niet meer was dan een schim, was hij een levende schim die de schim van zijn zwaard met zich voerde. Verder was nergens een lichtschijn te zien. Het was als een late avondschemer in november onder grauwe wolken: een trieste, kille, sombere lucht waarbij men weliswaar zien kon, maar niet duidelijk en niet over grote afstand. Arren herkende het gebied: de moeren en kale vlakten van zijn uitzichtsloze dromen; maar het leek hem of hij er nu verder in was doorgedrongen, veel verder dan hij in zijn droom ooit geweest was. Hij kon niets scherp onderscheiden, maar zag alleen dat hij en zijn metgezel op een heuvel stonden en dat er voor hen een lage stenen muur was die een volwassen man niet hoger kwam dan de knie. Nog steeds rustte Geds rechterhand op Arrens arm. Nu ging de tovenaar voorwaarts en Arren volgde hem; zij stapten over de stenen muur.