Toen voelde hij weer vlakke grond onder zijn voeten en merkte hoe Ged naast hem weifelde. Hij bleef staan. De lange afdaling was voorbij; dit was het einde; de weg ging niet verder; zij hoefden niet meer verder te gaan.
Zij hadden de vallei bereikt aan de voet der Bergen van Leed. De grond onder hun voeten was rotsachtig en om hen heen lagen grote steenbrokken die bij aanraking ruw aanvoelden als basalt. Het leek of deze enge vallei de droge bedding was van een waterstroom die hier eens het spoor was gevolgd van een thans reeds lang verkilde vuurstroom uit de kraters wier pieken zwart en meedogenloos boven hen uittorenden. Daar in het duister van die enge vallei bleef hij roerloos staan en Ged stond roerloos naast hem. Zij stonden er doelloos als de doden, starend in het niets en zwijgend. Met vrees, maar slechts geringe vrees dacht Arren: ‘We zijn te ver gegaan.’ Het scheen hem onverschillig te laten. Ged sprak zijn gedachte uit en zei: ‘We zijn te ver gegaan om nog te kunnen terugkeren.’ Hij sprak met zachte stem, maar het geluid werd niet geheel gesmoord door de doodse, dreigende ruimte rond hen en had voor Arren een bemoedigende klank. Waren zij niet hierheen gekomen om hem te ontmoeten die zij zochten?
In het duister liet zich een stem horen: ‘Gij zijt te ver gegaan.’ Arren gaf ten antwoord: ‘Enkel te ver is ver genoeg.’
‘Gij zijt gekomen bij de Dorre Stroom,’ zei de stem. ‘Gij kunt niet terugkeren naar de stenen muur. Gij kunt niet terugkeren naar het leven.’
‘Langs die weg niet,’ zei Ged tot de duisternis. Hoewel zij vlak naast elkaar stonden kon Arren hem nauwelijks onderscheiden omdat de bergen aan wier voet zij stonden, het schijnsel der sterren voor de helft afdekten, en zo leek het of de bedding van de Dorre Stroom de duisternis zelf was. ‘Maar wij zijn gekomen om uw weg te leren.’ Er kwam geen antwoord.
‘Hier ontmoeten wij elkaar als gelijken: gij zijt blind, Kobbe, en wij omgeven door duisternis.’ Er kwam geen antwoord.
‘Hier kunnen wij u niet verwonden, kunnen wij u niet doden. Wat hebt gij te vrezen?’
‘Ik ken geen vrees,’ zei de stem in het duister. Toen werd de man zichtbaar in een traag aangroeiend schijnsel, zwak als het licht dat soms aan Geds staf kleefde; hij stond op enige afstand van Ged en Arren, stroomopwaarts tussen de grote, vage schimmen der rotsblokken. Hij was van rijzige gestalte met brede schouders en lange armen en leek in alles op de man die hen verschenen was op het duin en op het strand van Selidor; maar hij was ouder, zijn haar was wit en hing in dikke slierten over het hoge voorhoofd. Zo was zijn verschijning als geest, in het koninkrijk des doods, niet geschroeid door het vuur van de draak en zonder letsel. En toch was hij niet onverlet: zijn oogkassen waren leeg. ‘Ik ken geen vrees,’ zei hij. ‘Wat zou een dode te vrezen hebben?’ Hij lachte. In de enge, rotsachtige vallei aan de voet van de bergen klonk zijn lach zo naargeestig en onheilspellend dat Arren zijn hart een ogenblik voelde stilstaan. Maar hij legde de hand op het gevest van zijn zwaard en luisterde. ‘Ik weet niet wat een dode te vrezen zou hebben,’ antwoordde Ged. ‘Maar de dood toch zeker niet. Toch schijnt gij hem te vrezen, ook al hebt gij dan een weg gevonden om eraan te ontkomen.’
‘Dat heb ik. Ik leef: mijn lichaam leeft.’
‘Nauwelijks,’ zei de tovenaar nuchter. ‘Ouderdom kan schuil gaan onder waan, maar Orm Embar heeft dat lichaam niet bepaald zachtzinnig behandeld.’
‘Ik kan het doen herleven. Mijn kennis omvat de geheimen van heling en van jeugd, geen loze waanbeelden. Voor wie houdt gij mij eigenlijk. Voor een dorpstovenaar, omdat gij zelf doorgaat voor Archimagus? Mij, die als enige der wijzen de Weg der Onsterfelijkheid gevonden heeft waar anderen steeds vergeefs naar hebben gezocht?’
‘Misschien hebben we er in het geheel niet naar gezocht,’ zei Ged.
‘Dat hebt gij wel. Gij allen. Gij hebt haar gezocht en niet gevonden en schermt daarom met wijze woorden over aanvaarding en gelijkmoedigheid en over evenwicht tussen leven en dood. Maar het zijn woorden .., leugens om uw falen te verhullen… om uw angst voor de dood te verhullen. Welke mens zou niet eeuwig willen leven, als hij dat kon? En ik kan dat. Ik ben onsterfelijk. Ik heb bereikt waartoe gij niet in staat zijt gebleken, en daarom ben ik uw meester; en gij beseft dat. Zoudt gij willen weten hoe ik dat bereikt heb, Archimagus?’
‘Ja.’
Kobbe deed een stap naar voren. Het viel Arren op dat de man ondanks het gemis van zijn ogen zich helemaal niet als een blinde gedroeg: hij scheen heel goed te weten waar Ged en Arren zich bevonden, en te beseffen dat zij met zijn tweeën waren, ook al had hij zich tot Arren nog niet rechtstreeks gericht. Hij moest over iets als een tweede gezicht beschikken, iets als het horen en zien in de zendspraak en voorgevoelens der wijzen; iets dat hem tot scherp waarnemen in staat stelde, maar toch nauwelijks als ‘zien’ beschouwd kon worden. ‘Nadat gij in uw trots,’ zei hij tot Ged, ‘mij meende te hebben vernederd en een lesje geleerd te hebben, bleef ik op Pain. En een lesje had gij mij geleerd, o ja, maar niet dat wat gij van zins waart mij te leren. En ik zei toen tot mijzelf: nu heb ik de dood gezien, maar aanvaarden zal ik hem niet. Laat heel de natuur in haar dwaasheid haar dwaze weg gaan: ik ben een mens, te goed voor de natuur, te groot voor de natuur. Ik zal die weg niet gaan; ik zal niet ophouden mijzelf te zijn. En met dat vaste voornemen wendde ik mij wederom tot de Leer van Pain, maar ik vond er enkel vaagheden en flauwe sporen van wat ik nodig had. Toen heb ik haar herschapen en hernieuwd en ik heb een tover geweven, de machtigste tover die ooit geweven is. De machtigste en de laatste.’
‘En bij het weven van die tover zijt gij gestorven.’
‘Ja. Ik stierf. Ik had de moed te sterven, op zoek te gaan naar wat lafaards als gij nooit hadden kunnen vinden: de terugweg uit de dood. Ik opende de poort die sinds de aanvang der tijden gesloten was gebleven. Nu kan ik naar believen hierheen gaan en naar believen terugkeren naar de wereld der levenden. Als enige van alle mensen aller tijden ben ik Heer van de Twee Landen. En de poort die ik geopend heb, staat niet alleen hier open, maar ook in de geest der levenden, in de onbekende diepten van hun wezen waar wij allen éen zijn in duisternis. Zij weten het en zij komen naar mij toe. En ook de doden moeten naar mij toekomen, allen zonder uitzondering, want ik heb de tovermacht der levenden niet verloren: op mijn roep moeten zij de stenen muur overschrijden, allen, de zielen der vorsten, der wijzen, der edele vrouwen; op mijn bevel gaan zij heen en weer van leven naar dood. Allen moeten tot mij komen, levenden en doden, tot mij die stierf en leeft.’