‘Waar is het dat zij tot u komen, Kobbe? Waar is het dat gij verblijf houdt?’
‘Tussen de werelden.’
‘Noch in het leven dus, noch in de dood. Wat is leven, Kobbe?’
‘Macht.’
‘Wat is liefde?’
‘Macht,’ herhaalde de blinde man moeizaam, het hoofd tussen de schouders trekkend. ‘Wat is licht?’
‘Duisternis.’
‘Wat is uw naam?’
‘Ik heb geen naam.’
‘In dit land draagt ieder zijn ware naam.’
‘Zeg mij dan de uwe.’
‘Ik heet Ged. En gij?’ De blinde man aarzelde en zei: ‘Kobbe.’
‘Dat was uw schuilnaam, niet uw naam. Waar is uw naam? Waar is uw ware zelf? Hebt gij het bij uw dood in Pain achtergelaten? Gij zijt veel vergeten, Heer der Twee Werelden. Gij zijt het licht vergeten en de liefde en uw ware naam.’
‘Ik ken nu de uwe en bezit macht over u, Ged de Archimagus… Ged die tijdens zijn leven Archimagus was.’
‘Mijn naam is u van geen enkel nut,’ zei Ged. ‘Gij hebt in het geheel geen macht over mij. Ik ben een levende mens; mijn lichaam rust op het strand van Selidor en draait in het zonlicht mee met de aarde. En als dat lichaam sterft,zal ik hier komen, maar dan enkel als naam, als lege naam, als schim. Begrijpt gij dat niet? Hebt gij dat nooit begrepen, gij die zo vele schimmen uit de doden hebt teruggehaald, die het ganse heer der verslagenen hebt opgeroepen, en zelfs Heer Erreth-Akbe, de wijste van ons allen? Hebt gij niet begrepen dat hij, zelfs hij, niet meer is dan een schim en een naam? Zijn dood heeft het leven niet aangetast en heeft evenmin hemzelf aangetast. Hij is daarginds... daarginds, niet hier. Hier is niets, stof en schimmen. Daarginds is hij de aarde en het zonlicht, de bomen en hun bladeren, de vlucht van de arend. Hij leeft. En allen die ooit gestorven zijn, zij leven; zij worden herboren en kennen geen einde en een einde zal er ook nooit komen. Allen, behalve gij. Want gij wilde de dood niet. Gij hebt de dood opgegeven, het leven opgegeven in een poging uzelf te redden. Uzelf. Uw onsterfelijk zelf. En wat is dat? Wie zijt gij?’
‘Ik ben mijzelf. Mijn lichaam zal niet wegkwijnen en sterven...’
‘Een levend lichaam kent pijn, Kobbe. Een levend lichaam wordt oud en sterft. De dood is de prijs die wij moeten betalen voor ons eigen leven en voor alle leven.’
‘Ik betaal hem niet. Ik sterf en herleef in eenzelfde ogenblik. Men kan mij niet doden; ik ben onsterfelijk. Als enige ben ik voor eeuwig mijzelf.’
‘Wie zijt gij dan?’
‘De Onsterfelijke.’
‘Noem mij uw naam.’
‘De Koning.’
‘Noem dan mijn naam. Zoeven heb ik hem u gezegd. Noem mijn naam.’
‘Gij zijt niet werkelijk. Gij hebt geen naam. Alleen ik besta werkelijk.’
‘Gij bestaat; zonder naam, zonder gestalte. Gij kunt het daglicht niet zien; gij kunt de duisternis niet zien. Gij hebt de groene aarde en de zon en de sterren verkocht om uzelf te redden. Maar gij hebt geen zelf. Uw zelf was datgene wat gij verkocht hebt. Alles hebt gij weggegeven in ruil voor niets. En daarom poogt gij nu de wereld naar u toe te trekken, al dat licht en leven dat gij verloren hebt, en gij wilt er uw eigen niets-zijn mee vullen. Maar dat is onmogelijk; uw leegte kan niet gevuld worden, met alle sterren van de hemel niet, noch met alle liederen der aarde.’
Staalhard weerklonk Geds stem door de kille vallei aan de voet van de bergen en ineenkrimpend deinsde de blinde man van hem weg. Hij hief het gezicht op en het vage licht der sterren scheen erop neer; het leek of hij weende, maar van ogen verstoken, bleef hij het ook van tranen. Zijn mond opende en sloot zich, een gat van duisternis waaruit geen woorden kwamen, enkel gekreun. Tenslotte uitte hij éen enkel woord dat nauwelijks vorm kreeg op zijn verwrongen lippen, en dat woord was: ‘Leven.’
‘Ik zou u leven schenken, Kobbe, als ik het kon. Maar ik kan het niet. Gij zijt dood. Maar ik kan u de dood schenken.’
‘Nee.’ Een kreet ontsnapte de blinde man. Toen zei hij: ‘Nee, nee,’ en kromp snikkend ineen, hoewel zijn wangen even droog bleven als de rotsige bedding van de rivier waardoor geen water stroomde, enkel nacht. ‘Dat kunt gij niet. Niemand zal ooit in staat zijn mij de vrijheid te hergeven. Ik heb de poort tussen de werelden geopend en kan haar niet meer sluiten. Niemand zal in staat zijn haar te sluiten.
Zij trekt mij aan, zij trekt mij naar zich toe. Ik moet er steeds naar terugkeren. Ik moet erdoorheen gaan en hier terugkeren, naar het stof, de koude en de stilte. Zij zuigt en zuigt mij naar zich toe. Ik kan niet van haar weg, ik kan haar niet sluiten. Zij zal uiteindelijk al het licht uit de wereld wegzuigen. Alle stromen zullen worden als de Dorre Stroom. Er is nergens een macht die de poort, door mij geopend, kan sluiten.’ In zijn woorden en stem lag een vreemde mengeling van wanhoop en wraakzucht, vrees en verwatenheid. Ged zei enkeclass="underline" ‘Waar is de poort?’
‘Daarginds. Niet ver van hier. Gij kunt erheen gaan, maar gij zult er niets bereiken. Gij kunt haar niet sluiten. Al zoudt gij voor die éne daad uw hele macht inzetten, het zou niet baten. Niets zal baten.’
‘Toch wel misschien,’ antwoordde Ged. ‘Bedenk dat gij voor de wanhoop hebt gekozen, maar wij nog niet. Breng ons erheen.’ De blinde keerde hen zijn gezicht toe waarop de kamp tussen vrees en haat duidelijk te lezen stond. Haat overwon. ‘Nee,’ zei hij.
Arren deed een stap naar voren en zei: ‘Gij moet.’ De blinde man stond doodstil. Het kille zwijgen en de duisternis van het rijk der doden omsloot hen, omsloot hun woorden. ‘Wie zijt gij?’
‘Ik heet Lebannen.’
Ged zei: ‘Gij noemt uzelf Koning en weet niet eens wie deze hier is?’
Weer stond Kobbe enige tijd volkomen roerloos. Toen zei hij, de woorden meer hijgend dan uitsprekend: ‘Maar hij is dood… Gij zijt dood. Gij kunt niet meer terug. Er is geen weg naar buiten. Gij zit in een val.’ Terwijl hij sprak, doofde zich de lichtschijn om hem heen en zij hoorden hoe hij zich omdraaide en van hen wegijlde de duisternis in. ‘Maak licht, heer,’ riep Arren en Ged hield hem zijn staf boven het hoofd en liet het witte licht opflitsen in de oude duisternis vol rotsen en schaduwen waartussen de rijzige gestalte van de blinde gebukt voortrende en wegdook, stroomopwaarts langs de bedding met vreemde gang zonder ogen, zonder aarzeling. En achter hem Arren, het zwaard in de hand: en achter hem Ged. Al spoedig was Arren zijn metgezel ver vooruit; het licht was slechts een vaag schijnsel, steeds onderbroken door rotsblokken en wendingen van de bedding. Maar het geluid van Kobbes schreden, het besef dat hij daar voor hen uit liep, wees hen voldoende de weg. Toen het pad steiler werd, haalde Arren hem langzaam in. Zij klommen omhoog door een smal ravijn waar stenen het voortgaan belemmerden; tussen steile oevers wond zich de Dorre Stroom steeds nauwer wordend naar haar oorsprong. Zij moesten klauteren en de rotsblokken ratelden onder hun handen en voeten de helling af. Arren voelde dat zij het punt waar de oevers elkaar ontmoetten genaderd waren; hij schoot vooruit, haalde Kobbe in en greep hem bij de arm, hield hem staande vlak voor een in de rotsen uitgeslepen kom van vijf of zes voet breed waar, als hier ooit water gestroomd had, misschien een poel was geweest. Erboven verhief zich een klip van opeengestapelde rotsblokken en slakken en in die klip gaapte een zwart gat, de bron van de Dorre Stroom. Kobbe deed geen poging zich los te rukken. Hij stond doodstil terwijl bij Geds nadering het toverlicht steeds feller neerscheen in zijn ogenloos gezicht. Hij had dat gezicht Arren toegekeerd. ‘Dit is de plek,’ zei hij tenslotte en er kwam iets als een glimlach op zijn lippen. ‘Dit is de plek die gij zoekt. Ziet gij haar? Daar kunt gij herboren worden. Gij hoeft mij slechts te volgen. Gij zult leven zonder te sterven. Wij zullen beiden koning zijn.’ Arren keek naar die droge, donkere bron, de muil van stof, de plek waar de dode ziel wegkroop in aarde en duisternis en als dode werd herboren. Hij gruwde ervan en zei met rauwe stem, vechtend tegen de doodse walging die in hem opkwam: ‘Beveel haar zich te sluiten.’