‘Zij zal zich sluiten,’ zei Ged die naast hem was komen staan. En er laaide nu licht op van zijn handen en zijn gezicht als was er in die eindeloze nacht een ster van de hemel omlaag gevallen. Voor hem gaapte de dorre bron, de poort, wijd en hol. Of zij diep of ondiep was, viel niet te zeggen, want binnen in haar bevond zich niets waar het licht op kon neerschijnen, wat het oog kon onderscheiden. Zij was leeg. Zij zag uit op licht noch donker, leven noch dood. Zij was niets. Zij was een weg die nergens heenvoerde.
Ged stak de handen op en sprak.
Arren hield Kobbe nog steeds bij de arm; de blinde man had zijn vrije hand tegen de rotsen van de klip gelegd. Beiden stonden zij roerloos, gevangen in de ban van de tover. Met alle kennis die hij in zijn leven had verworven en met alle kracht van zijn moedig hart poogde Ged nu die deur te sluiten, het gat in de wereld weer te dichten. En onder de scheppende macht van zijn stem en het gebod van zijn handen trokken de rotsen zich moeizaam samen, poogden zich aaneen te voegen, elkaar te ontmoeten. Terzelfder tijd echter werd het licht flauwer en flauwer, stierf weg van zijn handen en van zijn gezicht, stierf weg van zijn taxushouten staf tot er daar enkel nog een nietig vlammetje speelde. Maar bij dat zwakke licht zag Arren dat de poort nu bijna was gesloten.
De blinde voelde de rotsen onder zijn hand bewegen, voelde ze tezamen komen en voelde ook de kennis en de macht die zich hier opofferden, zich uitputten, uitgeput... En plotseling uitte hij een kreet: ‘Nee,’ en rukte zich los uit Arrens handen, sprong voorwaarts en klemde Ged vast in zijn blinde, krachtige greep. Onder zijn gewicht viel Ged ter aarde en de handen sloten zich rond zijn keel om hem te wurgen.
Arren hief het zwaard van Serriadh op en bracht het met vaste, krachtige hand omlaag op de gebogen nek onder het slierterige haar.
De geest van een levende behoudt in de wereld der doden zijn kracht en de schim van zijn zwaard blijft scherp. Het blad sloeg een diepe wonde en verbrijzelde Kobbes halswervels. Zwart bloed spoot eruit op, verlicht door de weerschijn van het zwaard.
Maar er is geen baat in het neerslaan van een dode, en Kobbe was dood, al jaren dood. De wonde sloot zich en verzwolg haar eigen bloed. De blinde stond op in volle lengte en graaide met zijn lange armen naar Arren, het gezicht vertrokken van haat en razernij: het leek of hij eerst nu besefte wie er hier eigenlijk zijn vijand en mededinger was.
En dit herstel van een dodelijke slag, dat onvermogen te sterven was gruwelijker om aan te zien dan enige doodsstrijd, zo gruwelijk dat er in Arren een woedende walging opvlamde, een dolzinnige razernij, en hij hief het zwaard op en sloeg nogmaals toe, met volle vernietigende kracht. Kobbe viel neer met open-gespleten schedel en het bloed gutste over zijn gelaat, maar toch ging Arren hem meteen weer te lijf, om toe te slaan vóór de wond zich zou sluiten, zolang toe te slaan tot hij hem had gedood...
Naast hem worstelde Ged zich op de knieën en sprak éen enkel woord.
Op het geluid van zijn stem verstarde Arren alsof een hand zijn arm die het zwaard hief, had- vastgegrepen. De blinde die aanstalten maakte overeind te komen, verstarde eveneens. Ged stond op, licht wankelend. Toen hij zich weer geheel in zijn macht had, wendde hij zich de klip toe. ‘Wees nu geheeld,’ zei hij met heldere stem en met zijn staf schreef hij in lijnen van vuur een teken op de poort van rotsen: de rune Agnen, de Rune van Einding die wegen doet eindigen en geschreven staat op de deksels van lijkkisten. En er was geen gat of leegte meer tussen de rotsblokken. De poort was gesloten.
De aarde van het Dorre Land beefde onder hun voeten en langs de onveranderlijke, barre hemel rolde een donderslag. ‘Met het woord dat niet gesproken zal worden tot het einde der tijden, heb ik u geroepen. Met het woord dat gesproken werd bij de schepping van de wereld, geef ik u nu de vrijheid. Ga.’ En Ged boog zich over de blinde die nog op de knieën lag, en fluisterde hem iets in het oor, onder het witte, slierterige haar. Kobbe stond op. Langzaam keek hij om zich heen met ziende ogen. Hij keek naar Arren en toen naar Ged. Hij zei geen woord, maar staarde hen aan met donkere blik. Er lag geen woede over zijn gelaat, geen haat, geen droefheid. Langzaam wendde hij zich om, en liep weg door de bedding van de Dorre Stroom. Spoedig was hij uit het gezicht verdwenen. Er straalde geen licht meer van Geds taxushouten staf, noch van zijn gezicht. Hij stond daar in duisternis. Toen Arren naar hem toekwam greep hij de jongen bij de arm en hield zich aan hem overeind. Even doorvoer hem een rilling, een tranenloze snik. ‘Het is volbracht,’ zei hij. ‘Alles is ten einde.’
‘Het is volbracht, heer. Wij moeten gaan.’
‘Ja. Wij moeten naar huis gaan.’
Ged leek verdwaasd of uitgeput. Hij volgde Arren door de bedding van de stroom, traag en moeizaam voortstrompelend tussen de rotsen en steenblokken. Arren bleef vlakbij hem. Toen de oevers van de Dorre Stroom lager werden en de weg minder steil, keerde hij zich naar de weg waarlangs zij gekomen waren, de lange vormeloze helling die omhoogvoerde de duisternis in. Toen keerde hij zich af.
Ged zei niets. Zodra zij stilstonden, was hij neergezonken op een lavablok en zat daar nu uitgeput en met het hoofd tussen de knieën.
Arren wist dat de weg waarlangs zij gekomen waren, nu voor hen was afgesloten. Zij konden enkel verder gaan. Zij moesten de weg tot het einde afleggen. ‘Zelfs te ver is nog niet ver genoeg,’ dacht hij. Hij keek omhoog naar de donkere dreigende pieken, kil en zwijgend oprijzend tegen de roerloze sterren. En weer begon in hem de ironische, spottende stem van zijn wil te spreken, zonder erbarmen: ‘Wil je het dan halverwege opgeven, Lebannen?’
Hij ging op Ged toe en zei vriendelijk: ‘Wij moeten verder gaan heer.’
Ged antwoordde niet, maar hij stond op. ‘Ik denk dat we door de bergen moeten.’
‘Wijs jij de weg, jongen,’ zei Ged met schorre fluisterstem. ‘Help me.’
Zo trokken zij de bergen in langs de helling van stof en slakken en onderweg hielp Arren zijn metgezel zo goed hij kon. Er heerste een diepe duisternis in de kloven en ravijnen, zodat hij tastend de weg moest zoeken en het hem uiterst zwaar viel daarbij ook nog Ged steun te bieden. Het gaan was moeilijk, was meer struikelen; maar toen de helling steiler werd en zij gedwongen waren te klimmen en te klauteren, werd het nog moeilijker. De rots was ruw en schroeide hun handen als gesmolten ijzer. Toch was het koud en werd het naarmate zij hoger kwamen nog kouder. De aanraking van deze aarde was een kwelling. Zij zengde het lichaam als gloeiende kolen: er brandde een vuur diep binnen in de bergen. Maar erboven was het altijd koud en altijd donker. Er was geen geluid te horen; er stond geen wind. De scherpe rots brokkelde af onder hun handen en gleed weg onder hun voeten. Zwart en kaal glooiden voor hen uit de kammen en kloven omhoog en zonken naast hen in zwartheid weg. Achter, onder hen was het rijk der doden in duisternis opgegaan; voor, boven hen tekenden de toppen en rotsen zich af tegen de sterren. En over heel de lengte en breedte van die zwarte bergen bewoog zich niets dan de zielen van twee stervelingen.
Vermoeid als hij was struikelde Ged vaak of maakte een misstap. Zijn adem ging moeizamer en moeizamer en wanneer zijn handen tegen de rotsen stootten, uitte hij hijgend een kreet van pijn die Arren door merg en been ging. Hij probeerde Ged te ondersteunen zodat hij niet zou vallen. Maar het pad was dikwijls zo nauw dat zij niet naast elkaar konden blijven, en ook moest Arren vaak voorop gaan om hun een weg te zoeken. En tenslotte, op een hoge helling die omhoogliep naar de sterren, gleed Ged uit, viel voorover en stond niet meer op. ‘Heer,’ zei Arren en knielde bij hem neer; toen noemde hij hem bij zijn naam: ‘Ged.’ Maar hij verroerde zich niet en gaf geen antwoord.