Arren nam hem op in zijn armen en droeg hem de hoge helling op. Aan het einde ervan zag hij voor zich een vlak stuk. Arren legde zijn last op de grond en viel naast hem neer, doodop van uitputting, smart en wanhoop. Dit was het hoogste punt van de pas tussen de twee zwarte pieken. Dit was het doel geweest van zijn worsteling; dit was de pas en het einde. De weg ging niet verder. Het eind van de vlakke grond was de rand van een rotswand; erachter heerste een eindeloze duisternis en stonden de kleine sterren roerloos aan het zwarte gewelf van de hemel. Soms wint volharding het zelfs van de wanhoop. Zodra hij zich ertoe in staat voelde, kroop hij voorwaarts met koppige verbetenheid. Hij keek over de rand van duisternis. En onder hem, vlak onder hem zag hij toen het strand van ivoor bespoeld door witte en geelbruine golven die er schuimend braken, en ver weg over de zee ging de zon onder in gouden nevels. Arren keerde zich om naar de duisternis en ging terug. Met alles wat hem aan kracht nog restte, tilde hij Ged op en strompelde met hem voorwaarts tot hij niet verder meer kon. Toen verzonk alles voor hem in het niets: dorst en smart en duisternis en zonlicht en het geluid van de brekende golven.
De steen van leed
Toen Arren ontwaakte gingen de zee en de duinen en de heuvels van Selidor schuil achter een grauwe nevel. De brekers kwamen grommend als een verre donder uit de mist aanzetten en trokken zich er grommend weer in terug. Het was vloed en het strand was smaller dan toen zij er de eerste keer gekomen waren; de laatste dunne schuimranden der golven kwamen, likten reeds aan Geds uitgestrekte linkerhand. Hij lag languit op het zand met het gezicht naar beneden; zijn kleren en zijn haar waren vochtig en ook Arrens kleren kleefden ijskoud aan zijn lichaam alsof de zee er tenminste eenmaal overheen was gespoeld. Van Kobbes dode lichaam geen spoor. Wellicht hadden de golven het met zich mee de zee in getrokken. Maar toen Arren het hoofd omdraaide zag hij achter zich het grijze lijf van Orm Embar, hoog en vaag oprijzend in de mist als een vervallen toren.
Arren kwam overeind, huiverend van kou; hij kon nauwelijks staan want hij was verkleumd, stijf en duizelig als steeds bij iemand die lange tijd roerloos heeft gelegen. Hij wankelde als een dronken man. Zodra hij de beheersing over zijn lichaam herkregen had, ging hij naar Ged en slaagde erin hem een weinig het zand op te trekken, buiten het bereik van de golven; maar dat was alles wat hij kon doen. Ged leek hem door en door koud en loodzwaar; hij had hem over de grens gedragen, van de dood weer terug in het leven, maar misschien was het tevergeefs geweest. Hij legde zijn oor op Geds borst, maar kon het huiveren van zijn lichaam en het klapperen van zijn tanden niet onderdrukken om naar het kloppen van diens hart te luisteren. Hij stond weer op en poogde trappelend wat warmte terug te brengen in zijn benen; tenslotte ging hij rillend en zich voortslepend als een oude man op weg om hun reisgoed op te zoeken. Lang geleden, toen zij bij het huis van beenderen kwamen, hadden zij het neergelegd aan de oever van een beekje dat van de heuvelrug omlaag stroomde. En eigenlijk was het dat beekje waarnaar hij op zoek ging, want het enige waaraan hij nog denken kon, was water, fris water.
Hij bereikte het stroompje eerder dan hij had verwacht, want bij de afdaling naar het strand waaierde het als een boom van zilver uit in een wirwar van takken. Hij liet zich er op de grond vallen en dronk met zijn gezicht in het water en zijn handen in het water, zoog het water naar binnen in zijn mond en in zijn geest.
Tenslotte kwam hij weer overeind en terwijl hij dit deed, zag hij aan de overzijde van de beek de machtige gestalte van een draak. De kop had de kleur van ijzer, als door roest rood gevlekt bij neusgaten, oogholten en kaak, en hing recht tegenover hem, bijna over hem heen. De klauwen zonken diep weg in het weke, vochtige zand langs de oever van de beek. De toegevouwen vleugels waren gedeeltelijk zichtbaar en leken op zeilen, maar de lengte van het donkere lijf ging in de mist verloren.
Het dier bewoog niet. Het kon daar uren hebben gezeten, of jaren of eeuwen. Het was uit ijzer gesmeed, uit rots gehouwen… maar de ogen, hij waagde het niet in die ogen te kijken, ogen als olievlekken op water, als gele rook achter glas, glanzende, diepe, gele ogen die Arren gadesloegen. Hij stond op. Als de draak van plan was hem te doden, kon hij er niets tegen doen; was hij het niet van plan, dan kon hij zelf maar het beste proberen Ged te helpen voor zover althans Ged nog te helpen was. Hij stond op en begon stroomopwaarts langs het beekje te lopen om hun reisgoed te zoeken. De draak deed niets. Hij zat daar roerloos neergehurkt en keek toe. Arren vond hun reisgoed, vulde de leren zakken met water uit het beekje en liep over het strand terug naar Ged. Toen hij zich nog maar enkele passen van het beekje had verwijderd was de draak reeds opgegaan in de dikke mist. Hij gaf Ged wat water te drinken, maar slaagde er niet in hem rechtop te doen zitten. Hij lag daar slap en koud, zijn hoofd leunde zwaar op Arrens arm. Zijn donker gelaat was asgrauw; neus, jukbeen en het oude litteken traden scherp naar voren. Ook zijn lichaam leek mager en geschroeid, als half door het vuur verteerd.
Arren zat daar op het vochtige strand, het hoofd van zijn metgezel op zijn knieën. De mist omgaf hen met een dof, fluwelen floers dat boven hun hoofd lichter werd. Ergens in die mist lag het lijf van de dode draak Orm Embar en bij het beekje wachtte de levende draak. En ergens ver weg op een ander strand van Selidor lag de boot Uitkijk zonder proviand. En dan de zee, zich strekkend naar het oosten. Wel driehonderd mijlen ver naar enig ander land in het Westruim; en duizend mijlen naar de Middenzee. Een lange weg. ‘Zo ver als Selidor placht men op Enlad te zeggen. De mythen, de oude verhalen die men er de kinderen vertelde, begonnen steeds met ‘Er was eens heel de eeuwigheid geleden, in een land ver als Selidor, een vorst…’ En die vorst was hij. Maar in die oude verhalen was dat het begin en dit hier was blijkbaar het einde. Hij was niet neerslachtig. Hij was doodmoe en bedroefd om zijn metgezel, maar hij voelde niet de minste bitterheid of spijt. Er viel enkel niets meer voor hem te doen. Alles was reeds gedaan.
Toen zijn kracht weer in hem was teruggekeerd, bedacht hij dat hij met het koord uit zijn knapzak best eens kon proberen wat vis te vangen; nu zijn dorst immers gelest was, voelde hij de honger knagen, en behalve een stuk hard brood was al hun voedsel verbruikt. En dat brood wilde hij bewaren, omdat hij er in water geweekt misschien iets van aan Ged te eten kon geven.
En dat was alles wat hij nog kon doen. Verder reikte zijn blik niet want overal rond hem hing de nevel. Terwijl hij daar ineengedoken met Ged in de mist zat, voelde hij in zijn zakken of hij misschien iets had wat hem van nut kon zijn. In de zak van zijn tuniek vond hij iets hards met scherpe randen. Hij haalde het eruit en bekeek het, niet wetend hoe hij eraan kwam: een steentje, hard, poreus, zwart. Bijna had hij het weggegooid. Maar toen voelde hij de randen ruw en schroeiend op zijn huid en voelde de zwaarte ervan en hij wist toen wat het was: een stukje rots uit de Bergen van Leed. Het was in zijn zak terecht gekomen tijdens het klimmen of toen hij met Ged naar de rand van de pas was gekropen. Hij hield het in zijn hand, het onveranderlijke ding, de steen van leed. Hij sloot zijn vingers eromheen en kneep ze samen. En toen glimlachte hij, een trieste en tegelijk vreugdevolle glimlach, want voor het eerst in zijn leven wist hij zich overwinnaar, hier aan het eind van de wereld, eenzaam en door niemand toegejuicht.
De nevel werd dunner en trok in flarden weg. Erdoorheen zag hij ver weg het zonlicht neerschijnen op de open zee. Duinen en heuvels doemden op en verdwenen, kleurloos en gezwollen in hun sluiers van nevel. Zonlicht sloeg stralend neer op het lijf van Orm Embar en schonk luister aan zijn dood.
Aan de overzijde van de beek zat roerloos de ijzerzwarte draak. Na het middaguur werd de zon helder en warm, en brandde de laatste vegen uit de hemel weg. Arren trok zijn natte kleren uit om ze te laten drogen, en droeg nu enkel nog zijn gordel en zijn zwaard. Hij liet ook Geds kleren in de zon drogen, maar zelfs overgoten door die grootse, milde en weldadige stroom van warmte en licht bleef Ged doodstil liggen. Er klonk een geluid als van metaal dat langs metaal schampte, het schurend gefluister van gekruiste zwaarden. De ijzerkleurige draak was overeind gekomen op zijn gekromde poten. Hij zette zich in beweging en stak het beekje over; onder zacht gesis sleepte hij zijn lange lijf door het zand. Arren zag de plooien bij zijn schouder, het pantser van zijn flanken, vol striemen en schrammen als de wapenrusting van Erreth-Akbe, en de lange tanden, afgesleten en vergeeld. In dit alles, en in de machtige zekerheid van zijn bewegingen en in de grootse, vreeswekkende kalmte die van hem uitging, herkende Arren het kenmerk van ouderdom, van hoge ouderdom, van jaren die ieders herinnering te boven gingen. Toen de draak stilhield op korte afstand van waar Ged lag, ging Arren tussen hen beiden in staan en zei in het Hardisch, want de Oude Spraak kende hij niet: ‘Zijt gij Kalessin?’