De draak antwoordde niet, maar het leek of hij glimlachte. Toen neeg hij de ontzaglijke kop, strekte zijn nek, keek Ged aan en noemde hem bij zijn naam.
Het geluid van zijn stem was machtig en mild en ging gepaard met een geur als van het vuur in een smidse. Weer sprak hij en nog eens; en bij de derde maal opende Ged de ogen. Even later poogde hij rechtop te gaan zitten, maar hij slaagde er niet in. Arren knielde bij hem neer en ondersteunde hem. Toen sprak Ged en zei: ‘Kalessin, senvannissai’n ar Roke.’ Met deze woorden waren zijn krachten uitgeput; hij liet zijn hoofd op Arrens schouder rusten en sloot de ogen. De draak gaf geen antwoord. Hij hurkte neer als tevoren zonder te bewegen. De nevel kwam weer opzetten en legde een sluier over de zon die neerzonk in de zee. Arren trok Ged zijn kleren weer aan en wikkelde hem in zijn mantel. Het getij had zich ver teruggetrokken, maar waste nu weer aan; Arren overwoog zijn metgezel naar de droge grond van de duinen te dragen, want hij voelde zijn krachten terugkeren. Maar toen hij zich vooroverboog en Ged op zijn schouder wilde nemen, stak de draak zijn grote, gepantserde poot uit en raakte hem bijna aan. Er zaten vier klauwen aan die poot en aan de achterkant was een spoor als van een haan, maar dit spoor was van staal en lang als het blad van een zeis. ‘Sobriost,’ zei de draak en zijn stem klonk als de wind van januari door bevroren rietstengels.
‘Laat mijn heer met vrede. Hij heeft ons allen gered en al zijn kracht daaraan gegeven, en wellicht ook zijn leven. Laat hem met vrede.’
Zo sprak Arren woedend en op bevelende toon. Hij had te veel angst en verschrikking gekend, hij was met vrees overvoerd en had er nu genoeg van, voor eens en altijd genoeg. Hij was woedend op de draak om zijn brute kracht en zijn grootte, zijn ongerechtvaardigde overmacht. Hij had de dood gezien, hij had de dood geproefd en geen bedreiging had nu nog macht over hem.
De oude draak Kalessin keek hem aan met een lange blik van zijn afschuwelijk gouden oog. Eeuw na eeuw was afgedaald in de afgrond van die ogen en diep binnenin lag er de morgen van de wereld. Arren keek niet in dat oog, maar hij wist dat het op hem neerkeek met een peinzende milde glimlach. ‘Arw sobriost,’ zei de draak en sperde zijn roestkleurige neusgaten zodat de gloed zichtbaar werd van het diep binnenin gekluisterde en verstarde vuur.
Toen de klauw van Kalessin hem stoorde, had Arren zijn arm reeds onder Geds oksels en was hij al bezig hem op te tillen, maar nu voelde hij hoe Ged het hoofd een weinig bewoog en hoorde hij zijn stem: ‘Dat betekent: klim op mijn rug.’ Een ogenblik stond Arren verstijfd. Dat was toch pure waanzin. Maar daar was die geklauwde poot, recht voor hem als een trede en erboven de kromming van de elleboog en daar weer boven de vooruitstekende schouder en de spieren waar de vlerken uit het schouderblad groeiden; vier treden, een trap. En daar, vlak voor de vlerken en de voorste grote ijzeren doren van het stekelige pantser, daar in de holte van de nek kon schrijlings een man zitten, of twee mannen. Als zij tenminste geheel van hun zinnen waren beroofd, alle hoop hadden laten varen en zich hadden overgeleverd aan de waanzin. ‘Klim,’ zei Kalessin in de taal der Schepping. Arren stond op en hielp ook zijn metgezel op te staan. Met opgeheven hoofd klom Ged geholpen door Arrens armen langs die vreemde treden omhoog. Beiden zetten zij zich schrijlings op het ruige pantser van de drakenek, Arren achteraan, klaar om Ged zo nodig te ondersteunen. Waar zij de huid van de draak beroerden, voelden zij beiden een warmte in zich opstijgen, weldadig als de zonnehitte; het vuur van het leven dat brandde onder dat ijzeren pantser.
Arren merkte dat zij Geds taxushouten staf daar beneden hadden laten liggen half verborgen onder het zand; de zee kroop naderbij en zou hem weldra met zich meenemen. Hij maakte aanstalten om hem op te halen, maar Ged weerhield hem. ‘Laat maar, Lebannen. Ik heb al mijn tovermacht bij de dorre bron verbruikt. Ik ben niet langer een wijze.’ Kalessin wendde de kop en keek hen van opzij aan; en weer was er die oeroude glimlach in zijn oog. En hoe oud Kalessin was, viel niet te zeggen en wat Kalessin dacht, zal niemand ooit weten. Traag ontplooide hij zijn vlerken. Het waren geen gouden vlerken als die van Orm Embar, maar zij waren rood, dieprood, donker als roest of bloed of de karmozijnen zijde van Lorbanery. Behoedzaam strekte de draak zijn vlerken om zijn nietige berijders niet van zijn rug te werpen; behoedzaam spande hij de veerkracht van zijn machtige dijen. Toen sprong hij als een kat omhoog in de lucht en met brede vleugelslagen droeg hij hen uit boven de nevels die Selidor omhulden. Met donkerrode vlerken roeiend door de lucht zwenkte Kalessin naar buiten over de open zee, boog af naar het oosten en vloog.
In de dagen rond midzomer werd er op Ully een draak gezien die laag over het eiland vloog, en later ook in Usidero en in het noorden van Ontuego. Nu is men in het Westruim, waar de bevolking ze maar al te goed kent, zeer beducht voor draken, maar toen deze was overgevlogen en de dorpelingen weer uit hun schuilplaatsen waren gekomen, zeide degenen die hem gezien hadden tot elkaar: ‘De draken zijn niet alle dood zoals wij dachten. Wellicht zijn ook de wijzen niet allen dood. Zijn vlucht getuigde van macht en heerlijkheid; misschien was het de Oudste.’
Niemand zag Kalessin neerdalen op het land. Maar er zijn op die verre eilanden wouden en woeste heuvels waar zelden iemand komt en waar zelfs het neerdalen van een draak niet wordt opgemerkt.
Op de Negentig Eilanden ontstond een hevige verwarring. Mannen roeiden westwaarts langs de eilandjes en schreeuwden: ‘Verberg je. Verberg je. De Draak van Pendor heeft zijn woord gebroken. De Archimagus is verslagen en de Draak komt ons verslinden.’
Zonder neer te komen, zonder omlaag te kijken vloog het grote ijzerkleurige monster over de eilandjes en stadjes en hofsteden, en achtte zo een nietig hapje niet eens de moeite van een rookpluim waard. En zo trok hij ook over Geath en over Serd, stak de engten van de Middenzee over en kwam in het zicht van Roke.
Nooit in de herinnering der mensen en zelden in de herinnering der legenden had een draak het gewaagd de zichtbare en onzichtbare wallen van het welversterkte eiland te trotseren. Deze echter aarzelde niet, maar vloog zwaar op machtige vlerken langs de westkust van Roke en over de dorpen en velden naar de groene heuvel die oprijst boven Thwill. Daar kwam hij tenslotte zachtjes neer op de aarde, strekte de rode vlerken, vouwde ze samen en ging zitten op de top van de Bult van Roke. De jongens renden het Hoge Huis uit; niets had hen kunnen tegenhouden. Maar ondanks hun jeugd waren zij trager dan de Magisters en bereikten zij de Bult eerst geruime tijd later. Bij hun aankomst troffen zij er de Magister van het Web die uit de Hout was gekomen, het blonde haar als goud opflitsend in de zon. En bij hem was de Veranderaar die twee nachten tevoren was teruggekeerd in de gedaante van een grote visarend, moe en met trage vleugelslag; lang hadden hem zijn eigen spreuken in die gedaante gevangen gehouden en hij had de zijne eerst teruggekregen toen hij naar de Hout was gekomen, in de nacht toen het Evenwicht werd hersteld en wat gespleten was weer werd samengevoegd. De Oproeper was er, uitgeteerd en mager, nog maar éen dag opgestaan van zijn ziekbed. En naast hem stonden de Poortwachter en de overige Magisters van het Eiland der Wijzen.