Выбрать главу

‘Dit zijn de Magisters van Roke, Arren,’ zei de Archimagus, ‘Zeven van de negen. De Magister van het Web wil de Hout niet verlaten en de Magister der Namen is in zijn toren gebleven, dertig mijl noordelijk van hier. Zij allen weten met welke boodschap je hierheen gekomen bent. Heren, dit is de zoon van Morred.’

Deze woorden deden in Arren geen gevoel van trots ontwaken, maar alleen een vage vrees. Hij was trots op zijn afstamming, maar zag in zichzelf slechts een erfgenaam van vorsten, een telg uit het Huis van Enlad. Morred van wie dat huis afstamde, was nu tweeduizend jaar geleden gestorven. Zijn daden behoorden tot de wereld der legenden, niet tot de wereld van vandaag. Het was als had de Archimagus hem een zoon der mythen genoemd, een erfgenaam van dromen.

Hij durfde de ogen niet op te slaan en de acht wijzen recht in het gezicht te kijken. Hij staarde naar de met ijzer beslagen voet van de staf van de Archimagus, en het bloed gonsde door zijn oren.

‘Kom laten we gaan ontbijten,’ zei de Archimagus en ging hen voor naar een tafel die onder het venster was neergezet. Er was melk en zuur bier, brood, verse boter en kaas. Arren zat bij hen en at mee. Heel zijn leven had hij met edelen verkeerd, met landeigenaars en rijke kooplieden. Het paleis van zijn vader in Berila wemelde ervan: mannen van grote rijkdom van grote sommen bij koop en verkoop, bezitters van de dingen dezer wereld. Zij aten vlees en dronken wijn en spraken met luide stem; er werd geredetwist, er werd naar de mond gepraat, er werd meestal enkel het eigen voordeel gezocht. Jong als hij was, had Arren al heel wat geleerd over de wandel en arglist der mensheid. Maar hij had nooit met mannen als deze verkeerd. Zij aten brood en spraken weinig en er lag een kalme uitdrukking op hun gezicht. Als zij iets zochten, was het niet hun eigen voordeel. Toch waren zij mannen van grote macht: ook dat zag Arren meteen.

De Archimagus Sperwer zat aan het hoofd van de tafel en scheen naar alles te luisteren wat er gezegd werd; toch was hij door zwijgen omhuld en richtte niemand het woord tot hem. Ook Arren werd met rust gelaten zodat hij gelegenheid kreeg tot zichzelf te komen. Links van hem zat de Poortwachter en rechts een grijsaard met vriendelijke ogen die na enige tijd tot hem zei: ‘Wij zijn landgenoten, Prins Arren. Ik ben in het oosten van Enlad geboren, bij het Woud van Aol.’

‘In dat woud ben ik wel eens op jacht geweest,’ antwoordde Arren en zij spraken nog een tijdje door over de wouden en steden van het Eiland der Mythen zodat Arren zich door de herinnering aan zijn vaderland wat meer op zijn gemak ging voelen. Na afloop van de maaltijd verzamelden zij zich opnieuw rond de haard; sommigen gingen zitten, anderen bleven staan en er werd korte tijd geen woord gesproken.

‘Gisterenavond,’ zei de Archimagus, ‘Hebben wij raad gehouden. We hebben lang met elkaar gesproken, maar geen beslissing genomen. Ik zou nu, in het licht van de morgen, graag van u allen willen horen, of gij uw nachtelijk oordeel staande houdt dan wel van mening zijt veranderd.’

‘Dat wij geen beslissing genomen hebben,’ zei de Magister der Kruiden, een gedrongen man met donkere huidskleur en kalme ogen, ‘is op zich reeds een oordeel. De Hout is de plaats waar het web gevonden kan worden, maar wij vonden er enkel tegenspraak.’

‘Alleen omdat wij het web niet duidelijk voor ons zagen,’ zei de grijze magus uit Enlad, de Magister der Veranderingen. ‘Wij weten nog niet genoeg. Geruchten uit Wathort; berichten uit Enlad. Vreemde berichten en zeker onze aandacht waard. Maar het is niet nodig een grote vrees te bouwen op zo nietige grondvesten. Onze macht wordt niet bedreigd wanneer enkel een paar tovenaars hun spreuken vergeten hebben.’

‘Dat vind ik ook,’ zei een magere man met scherpe ogen, de Magister der Winden. ‘Zijn wij niet allen nog in het bezit van onze macht? Groeien de bomen van de Hout soms niet meer, of ontspruiten er geen bladeren meer aan? Luisteren aan de hemel de stormen niet meer naar ons woord? Wie kan dan bezorgd zijn om de kennis der wijsheid, de oudste kennis van de mens?’

‘Geen mens,’ zei de Magister der Oproepingen, een rijzige, jongeman met diepe stem en een donker, edel gezicht, ‘geen man en geen macht kan het handelen der wijsheid aan banden leggen, of de woorden de macht tot zwijgen brengen. Immers, het zijn de woorden van de Schepping zelf en wie ze tot zwijgen brengt, zou ook de wereld tot niets doen terugkeren.’

‘Ja, en wie daartoe in staat is, zou allang niet op Wathort of Narveduin zijn gebleven,’ zei de Magister der Veranderingen. ‘Hij zou reeds hierheen zijn gekomen, naar de poorten van Roke, en dan zou het einde van de wereld nabij zijn. Zover is het echter nog niet gekomen.’

‘Toch is er reden tot zorg,’ zei er een en de overigen keken hem aan; met brede borst, fors als een eikehouten kist, zat hij bij het vuur en de stem waarmee hij sprak klonk beheerst en welluidend als het galmen van een bronzen klok. Het was de Magister der Zangen. ‘Waar is de koning die moet zetelen op de troon van Havnor? Roke is niet het hart van de wereld. Het hart van de wereld is de toren waarop het Zwaard van Erreth-Akbe is geplaatst en waarin de troon staat van Serriadh, van Akambar, van Maharion. Achthonderd jaar lang heeft het hart van de wereld leeggestaan. Wij hebben de kroon, maar geen koning om haar te dragen. Wij hebben de Verloren Rune teruggewonnen, de Rune der Koningen, de Rune des Vredes, maar is daarmee ook de vrede weergekeerd? Laat er weer een koning zetelen op de troon, dan zal er vrede heersen en zullen zelfs in de verre Ruimen de tovenaars hun kunst met onbekommerd hart beoefenen, dan zullen alle dingen hun plaats en uur herkrijgen.’

‘Ja’, zei de Magister der Handen, een tengere, beweeglijke man, bescheiden, maar met heldere, opmerkzame ogen. ‘Ik ben het met u eens, Zanger. Is het vreemd dat als alles op dwaalwegen gaat, ook de wijsheid het spoor bijster raakt? Zullen onze zwarte schapen in de schaapskooi blijven, wanneer de ganse kudde is uitgebroken?’

Daarop begon de Poortwachter te lachen, maar hij zei niets. ‘Blijkbaar zijt gij allen van mening,’ zei de Archimagus, ‘dat er geen reden is tot grote bezorgdheid; en als die er wel is, ligt de oorzaak hierin, dat onze landen niet of slecht worden bestuurd en daardoor alle hoge kunsten en vaardigheden der mensen veronachtzaamd worden. Tot zover ben ik het met u eens.

Inderdaad is het zuiden vrijwel geheel voor vreedzaam verkeer verloren en zijn wij daarom afhankelijk van geruchten; en wie heeft er uit het Westruim betrouwbare berichten vernomen, behalve uit Narveduin? Wanneer de schepen uitvoeren en zoals eertijds, veilig zouden terugkeren, wanneer de landen van Aardzee door een hechte band verbonden zouden zijn, dan zouden wij weten hoe het in afgelegen gebieden gesteld was, en op grond daarvan tot handelen kunnen overgaan. En toch vind ik dat wij ook nu moeten handelen. Want, heren, als de Vorst van Enlad ons meldt dat hij in een spreuk de woorden der Schepping heeft uitgesproken en toch, terwijl hij ze uitsprak, hun betekenis niet kende; wanneer de Magister van het Web ons zegt dat er vrees aan de wortels knaagt en er dan verder het zwijgen toe doet, is dan de reden tot bezorgdheid werkelijk zo gering? Het eerste teken van een storm is altijd maar een nietig wolkje aan de horizon.’

‘Je hebt de neiging overal duistere zaken te zien, Sperwer,’ zei de Poortwachter. ‘Altijd al gehad. Zeg ons wat er naar jouw mening aan de hand is.’

‘Ik weet het niet. De macht neemt af; de besluitvaardigheid ontbreekt; de zon verliest haar kracht. Ik voel, heren,… terwijl wij hier zitten te praten, voel ik me als waren wij allen dodelijk gewond, als stroomt, terwijl wij praten en blijven praten, het bloed weg uit onze aderen…’

‘En jij zou willen opstaan en handelen?’

‘Dat zou ik,’ zei de Archimagus.

‘Kunnen uilen,’ zei de Poortwachter, ‘de havik beletten weg te vliegen?’

‘Maar waar zoudt ge dan heen gaan?’ vroeg de Magister der Veranderingen en de Zanger gaf hem het antwoord: ‘Op zoek naar onze koning om hem terug te brengen naar zijn troon.’ De Archimagus keek de Zanger opmerkzaam aan, maar gaf enkel ten antwoord: ‘Ik ga daarheen waar onrust heerst.’