‘Zuid of west,’ zei de Magister der Winden. ‘En noord en oost als dat nodig is,’ zei de Poortwachter. ‘Maar men heeft u hier nodig, Heer,’ zei de Zanger. ‘In plaats van blindelings op zoek te gaan onder vijandiggezinde volkeren en over onbekende zeeën, zou het mij dunkt verstandiger zijn hier te blijven waar de magie nog niet is aangetast en gij uw kennis kunt gebruiken om de aard van dit kwaad of deze onrust te achterhalen.’
‘Mijn kennis baat mij niet,’ zei de Archimagus. De klank van zijn stem deed allen met ernstige, kommervolle ogen naar hem opzien. ‘Ik ben de Hoeder van Roke. Ik verlaat Roke niet lichtvaardig. Ik had graag gezien dat uw en mijn oordeel hetzelfde waren, maar daarop bestaat nu geen uitzicht. De beslissing ligt bij mij: ik moet gaan.’
‘Bij die beslissing moeten wij ons neerleggen,’ zei de Magister der Oproepingen.
‘En ik ga alleen. Gij vormt de Raad van Roke en de Raad mag niet uiteenvallen. Toch zal iemand mij vergezellen, tenminste als hij dat wil.’ Hij keek Arren aan. ‘Je hebt mij gisteren je diensten aangeboden. En in de afgelopen nacht heeft de Magister van het Web mij gezegd: “Niemand komt door toeval naar de kusten van Roke en het is geen toeval dat dit bericht ons gebracht wordt door een zoon van Morred.” En daarna heeft hij heel de nacht tot ons geen woord meer gesproken. Het is daarom dat ik aan jou vraag, Arren: wil je met mij meegaan?’
‘Ja, Heer,’ zei Arren met een brok in de keel. ‘De Vorst, je vader, zou zeker niet toestaan dat je je in dit gevaar begaf,’ zei de Magister der Veranderingen met een lichte berisping in zijn stem, en tot de Archimagus: ‘De knaap is jong en heeft geen weet van toverkunst.’
‘Ik bezit genoeg jaren en spreuken voor ons beiden,’ zei Sperwer kortaf. ‘Arren, wat zou je vader doen?’
‘Hij zou zijn toestemming geven.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg de Magister der Oproepingen. Arren wist niet waar hem gevraagd werd heen te gaan, noch wanneer of waarom.
Deze ernstige, eerlijke, geduchte mannen brachten hem in de war en maakten hem verlegen. Als hij tijd had gehad om na te denken, zou hij geen woord hebben kunnen uitbrengen. Maar hij kreeg geen tijd om na te denken; en de Archimagus had hem gevraagd: ‘Wil je met mij meegaan?’
‘Toen mijn vader mij hierheen zond, zei hij tot mij: “Ik vrees dat er een tijd van duisternis voor de wereld aanbreekt, een tijd van gevaar. Ik stuur daarom liever jou dan een andere boodschapper, want jij kunt beoordelen of wij in dit geval de hulp van het Eiland der Wijzen moeten inroepen, dan wel hen de hulp van Enlad moeten aanbieden.” Als men mij dus nodig heeft, ben ik daarvoor gekomen.’
Toen zag hij hoe de Archimagus glimlachte en in die korte glimlach lag grote genegenheid. ‘Ziet u?’ vroeg hij de zeven wijzen. ‘Kunnen leeftijd of toverkunst daaraan iets toevoegen?’ Arren merkte dat zij hem met welgevallen aankeken nu, maar toch met een peinzende blik van verwondering in hun ogen. Toen sprak de Magister der Oproepingen en de boog van zijn wenkbrauwen rechtte zich tot een frons: ‘Ik begrijp het niet, Heer. Dat u aandrang voelt om weg te gaan, dat wel. U hebt hier vijf jaar opgesloten gezeten. Maar vroeger deed u alles alleen; u bent altijd alleen op pad gegaan. Waarom dan nu een metgezel?’
‘Vroeger heb ik nooit hulp nodig gehad,’ zei Sperwer en er lag een zweem van dreiging of ironie in zijn stem. ‘En ik heb een goede metgezel gevonden.’
Er school onheil achter zijn woorden en de Magister der Oproepingen stelde geen vragen meer, maar zijn frons bleef. De Magister der Kruiden echter, met zijn kalme donkere ogen als van een wijze, geduldige os, verhief zich van zijn zetel, statig als een eik. ‘Ga, Heer,’ zei hij, ‘en neem de knaap met u mee. Ons aller vertrouwen vergezelt u.’
Een voor een gaven nu ook de anderen snel hun instemming en trokken zich dan in groepjes van twee of alleen terug, totdat van de zeven enkel de Magister der Oproepingen in het vertrek achterbleef. ‘Sperwer,’ zie hij, ‘Ik wil uw beslissing niet aanvechten. Alleen dit: Als u gelijk hebt, als het evenwicht verstoord is en er groot onheil dreigt, dan zal een reis naar Wathort, naar het Westruim of het einde van de wereld u niet ver genoeg brengen. Kunt u, waar u dan heen gaat, deze metgezel meenemen en mag u dat van hem verlangen?’ Zij stonden met de rug naar Arren toegekeerd en de Magister der Oproepingen sprak met gedempte stem, maar de Archimagus antwoordde zonder terughouding: ‘Dat mag ik.’
‘U vertelt me niet alles wat u weet,’ zei de Magister. ‘Als ik iets wist, zou ik spreken. Ik weet niets, maar ik heb vele vermoedens.’
‘Laat mij met u meegaan.’
‘Er moet iemand de poorten bewaken.’
‘Dat doet de Poortwachter.’
‘Niet enkel de poorten van Roke. Blijf hier. Blijf hier en let op de klaarheid van de opgaande zon, let op de stenen muur, wie hem overschrijdt en waarheen hij het gelaat keert. Er is een bres geslagen, Thorion, een kloof, een wond en ik ga zoeken waar zij zich bevindt. Als ik faal, zul jij haar wellicht vinden. Maar wacht op mij, ik smeek je, wacht op mij.’ Hij zei dit in de Oude Spraak, de taal der Schepping waarin alle ware spreuken geweven worden en waaraan alle daden van grote magie hun kracht ontlenen. In de omgang wordt er slechts zelden gebruik van gemaakt, tenzij onder de draken. De Magister der Oproepingen zag af van verdere vragen of protesten; waardig boog hij zijn rijzige gestalte voor de Archimagus en Arren en verliet het vertrek.
Het vuur knisterde in de haard. Verder was er geen geluid te horen. Buiten drukte de nevel vaag en vormeloos tegen de vensters.
De Archimagus staarde in de vlammen en scheen Arrens aanwezigheid geheel vergeten te zijn. De knaap stond op enige afstand van de haard, niet wetend of hij het vertrek zou verlaten, dan wel moest wachten tot hij werd weggestuurd; in deze enigszins trieste besluiteloosheid voelde hij zich weer een nietige gestalte in een onpeilbare duistere ruimte vol verwarring. ‘We gaan eerst naar Hort,’ zei Sperwer en keerde het vuur de rug toe. ‘Daar verzamelen zich de berichten uit heel het Zuidruim, en zullen we misschien een richtpunt vinden. Je schip ligt nog in de haven. Zeg alles tegen de kapitein; laat hem bericht naar je vader brengen. Ik vind dat we zo spoedig mogelijk moeten vertrekken. Morgen bij het aanbreken van de dag. Kom dan naar de steiger naast het botenhuis.’
‘Heer, wat...’ Zijn stem stokte even. ‘Wat is het dat u zoekt?’
‘Ik weet het niet, Arren.’
‘Maar…’
‘Hoe ik het dan zal vinden? Dat weet ik evenmin. Misschien is het ook wel op zoek naar mij.’ Er lag een vage grijns op zijn gelaat dat echter in het grauwe licht dat door de vensters naar binnen viel, een ijzeren masker leek.
‘Heer,’ zei Arren en hij had zijn stem nu volledig onder bedwang, ‘het is waar dat ik een telg ben uit het Huis van Morred, voor zover althans een zo oude afstamming nog waarheid kan bevatten. En als ik u dienstbaar kan zijn, zal ik dit als de meest eervolle taak van mijn leven beschouwen, en er is niets dat ik liever doen zou. Maar ik vrees dat u mij ten onrechte voor meer houdt dan ik ben.’
‘Misschien wel,’ zei de Archimagus.
‘Ik bezit noch grote gaven, noch vaardigheden. Ik kan vechten met het korte zwaard en met het slagzwaard. Ik kan een boot besturen. Ik ken de dansen van hoven en hofsteden. Ik kan een twist tussen hovelingen beslechten. Ik kan worstelen. Ik ben een matig boogschutter en bedreven in het balspel. Ik kan zingen en ik kan spelen op harp en luit. En dat is alles; meer kan ik niet. Hoe zal ik u van nut kunnen zijn? De Magister der Oproepingen heeft gelijk…’
‘Zo, heb je het dan gemerkt? Hij is jaloers. Hij beroept zich op de ouderdom van zijn eed van trouw.’