Выбрать главу

‘En op zijn grotere kennis, Heer.’

‘Zou je dan liever willen dat hij mij vergezelde en jij hier achter moest blijven?’

‘Nee, maar ik ben bang…’

‘Bang waarvoor?’

Tranen sprongen de jongen in de ogen. ‘U teleur te stellen,’ zei hij.

De Archimagus keerde zich weer naar het vuur. ‘Ga zitten, Arren,’ zei hij en de jongen liep naar de stenen bank bij de hoek van de haard. ‘Ik zie jou niet als een wijze of krijger of iets dat helemaal af is. Wat je bent weet ik niet, hoewel ik blij ben te horen dat je met een boot kunt omgaan… Wat je zult worden, weet niemand. Maar éen ding weet ik weclass="underline" je bent de zoon van Morred en van Serriadh.’

Arren zweeg. ‘Dat is waar, heer,’zei hij na enige tijd. ‘Maar…’ De Archimagus zei niets en dus moest hij zijn zin zelf afmaken: ‘Maar ik ben Morred niet. Ik ben alleen maar mezelf.’

‘Ben je dan niet trots op je afstamming?’

‘Natuurlijk ben ik er trots op… want daardoor ben ik een prins; dat is een verantwoordelijkheid, iets dat je moet pogen waar te maken…’

De Archimagus knikte eenmaal kort met het hoofd. ‘Dat was het wat ik bedoelde. Verloochening van het verleden is verloochening van de toekomst. De mens schept niet zelf zijn bestemming; hij aanvaardt haar of wijst haar af. Als de wortels van de lijsterbes zijn weggerot, draagt zijn kroon geen bladeren.’ Bij deze woorden keek Arren verrast op, want zijn ware naam, Lebannen, betekende ‘lijsterbes’.

Maar de Archimagus had de naam zelf niet uitgesproken. ‘Je wortels gaan diep,’ vervolgde hij, ‘Je bezit kracht en je moet ruimte krijgen, ruimte om te groeien. En daarom bied ik je, in plaats van een gevaarloze terugkeer naar Enlad, een tocht vol gevaren aan met een onbekend doel. Je hóeft niet mee te gaan. De keus ligt bij jou. Maar ik laat je kiezen. Want ik heb genoeg van veilige plaatsen, veilige daken en veilige muren overal om mij heen.’ Hij zweeg plotseling en keek om zich heen met spiedende ogen die niets zagen. Arren zag hoe rusteloos deze man was en het joeg hem vrees aan. Vrees echter scherpt de bezieling en zijn hart sprong op in zijn binnenste, toen hij antwoordde: ‘Heer, mijn keuze is u te vergezellen.’ Vervuld van ongrijpbare gedachten en gevoelens verliet Arren het Hoge Huis. Hij beeldde zich in dat hij zich gelukkig voelde, maar dat woord scheen hier niet op zijn plaats. Hij beeldde zich in dat de Archimagus hem een man van kracht had genoemd, een man met een grootse bestemming, en dat hij trots was op die lofprijzing; en toch voelde hij geen trots. Waarom niet? De machtigste wijze ter wereld had tot hem gezegd: ‘Morgen gaan wij scheep naar de kusten des verderfs,’ en hij had het hoofd gebogen en ging mee. Was dat niet iets om trots op te zijn? Maar hij was niet trots. Enkel maar verbijsterd. Hij liep door de steile, kronkelige straten van Thwil naar de haven en trof op de kade de kapitein tot wie hij zei: ‘Morgen ga ik met de Archimagus scheep naar Wathort en het Zuidruim. Zeg aan de Vorst, mijn vader, dat ik naar Berila zal terugkeren, als hij mij van mijn plichten ontheft.’

De kapitein keek somber want hij wist hoe de drager van een dergelijke boodschap waarschijnlijk door de Vorst van Enlad zou worden ontvangen. ‘Ik had dat bericht graag in een brief van uw eigen hand, prins,’ zei hij. Arren zag de billijkheid van dat verlangen in en omdat hij voelde dat alles nu meteen gebeuren moest, liep hij haastig de stad in naar een klein, merkwaardig winkeltje waar hij inktsteen kocht, een penseel en een vel zacht papier, dik als vilt. Toen haastte hij zich terug naar de haven waar hij op een muurtje ging zitten om de brief aan zijn ouders te schrijven. Toen hij bedacht hoe zijn moeder dit stuk papier in haar hand zou houden en de brief zou lezen, overviel hem een triest gevoel. Zij was een blijmoedige, duldzame vrouw, maar Arren wist dat hij voor haar de bron van alle vreugde was en dat zij met verlangen uitzag naar zijn spoedige terugkeer. Er was geen gelegenheid haar zijn langdurige afwezigheid te verzachten. Zijn brief verzegelde hem met wat pek uit een teerpot die op de kade stond; toen gaf hij hem aan de kapitein. Plotseling zei hij; ‘Wacht even,’ alsof het schip klaar was op datzelfde moment uit te varen, en rende weer langs de gekasseide straten terug naar dat merkwaardige winkeltje. Het kostte hem moeite het te vinden, want er was iets grilligs aan die straten van Thwiclass="underline" het was alsof de kronkelingen iedere keer anders waren. Tenslotte vond hij de juiste straat en stormde onder de snoeren met kralen van rode klei door die ter versiering in de deuropening hingen, de winkel binnen. Toen hij er papier en inkt kocht, was zijn aandacht getrokken door een halssieraad in de vorm van een roos, dat tussen andere sieraden en spelden op een schaal lag; en zijn moeder heette Roos. ‘Die wil ik kopen,’ zei hij op de bruuske toon van een prins. ‘Oud zilversmeedwerk van het eiland O. Ik kan zien dat u een kenner van het oude handwerk bent,’ zei de winkelier en keek naar het gevest — niet naar de fraai bewerkte schede — van Arrens zwaard. ‘Dat is dan vier in ivoor.’

Arren betaalde de forse prijs zonder tegenstribbelen; hij had in zijn beurs genoeg van de ivoren muntstukken die in de Binnenste Landen als betaalmiddel dienst doen. De idee zijn moeder een geschenk te geven gaf hem een gevoel van voldoening; het kopen zelf gaf hem een gevoel van voldoening. Toen hij de winkel verliet, legde hij met een zekere zwier de hand op de knop van zijn zwaard.

Dat zwaard had zijn vader hem gegeven op de vooravond van zijn vertrek uit Enlad. Hij had het eerbiedig in ontvangst genomen en het gedragen als was het zijn plicht het overal te dragen, ook aan boord van het schip. Hij was er trots op zijn heup met het gewicht ervan bezwaard te voelen, en zijn geest met de hoge ouderdom ervan. Want het was het zwaard van Serriadh, de zoon van Morred en Elfarran. Nergens ter wereld was er een ouder zwaard dan dit, behalve dan het zwaard van Erreth-Akbe dat op de spits van de Toren der Koningen in Havnor was geplaatst. Het zwaard van Serriadh was nooit terzijde gelegd of weggeborgen, maar steeds gedragen; en het had zelf de eeuwen gedragen zonder aan kracht te verliezen, want het was gesmeed met grote tovermacht. Zijn geschiedenis verhaalde dat het, tenzij ter verdediging van het leven, nooit de schede had verlaten en ook nooit zou verlaten. Het leende zijn kracht niet voor bloeddorst, wraakzucht of begeerte, noch voor triomfen op het slagveld. Aan dit zwaard, de grootste schat van zijn geslacht, ontleende Arren ook zijn roepnaam: als kind noemde men hem Arrendek, ‘het kleine zwaard’. Evenmin als zijn vader en grootvader had hij het zwaard ooit gebruikt, want in de Landen van Enlad heerste reeds lange tijd vrede. En nu, in de straten van die vreemde stad op het Eiland der Wijzen, voelde het gevest van het zwaard vreemd aan als hij de hand erop legde: onheilspellend en kil. Zijn zwaarte hinderde hem bij het lopen en leek hem omlaag te sleuren. En nog steeds was hij bevangen door die verbijstering van daarstraks, maar ook zij was kil geworden. Hij ging terug naar de kade, overhandigde de kapitein het sieraad voor zijn moeder en wenste hen een behouden thuisvaart. Zich afwendend trok hij zijn mantel over de schede met het oude, onverbiddelijke wapen, het ding des doods dat zijn erfdeel was. De lust tot zwierigheid was hem vergaan. ‘Wat ben ik begonnen?’ zei hij in zichzelf terwijl hij, nu zonder haast, door de nauwe straten omhoog klom naar het Hoge Huis, de machtige vesting die boven de stad uittorende. ‘Waarom keer ik niet terug naar huis? Waarom ga ik op zoek naar iets dat ik niet ken, met een man die ik niet begrijp?’ En hij vond geen antwoord op die vragen.

Hort

In de duisternis kort voor het ochtendgloren trok Arren de kleren aan die men hem gegeven had: de dracht van een zeeman, sleets maar schoon, en haastte zich door de stille gangen van het Hoge Huis naar de oostelijke poort met haar fraai bewerkte vleugels van hoorn en draketand. De Poortwachter opende haar voor hem en wees hem met een stille glimlach de weg die hij nemen moest. Hij volgde de straat die boven langs de stad liep, en daarna een pad dat afdaalde naar het botenhuis van de School, aan de oever van de baai iets zuidelijk van de kaden van Thwil. Hij kon nauwelijks zien waar hij liep: bomen, daken en heuvels doemden als schimmige massa’s op uit de schemer rondom hem. Geen zuchtje wind verstoorde de duisternis en het was ijzig koud, alles hield zich rustig, hield zich schuil in somberheid. Alleen in het oosten boven de donkere zee vertoonde zich nauw merkbaar een heldere streep waar de horizon juist omkantelde naar de onzichtbare zon. Hij bereikte de trap naar het botenhuis. Er was niemand; niets roerde zich. De zware zeemansmantel met wollen kap was warm genoeg, maar toch huiverde hij terwijl hij daar in het donker op de stenen trap bleef staan wachten. Het botenhuis doemde zwart op boven het zwarte water en plotseling klonk er van binnenuit een dof, hol geluid, een dreunende slag, driemaal herhaald. Arrens haar ging recht overeind staan. Geluidloos gleed een lange schaduw naar buiten het water in. Het was een boot die zachtjes naar de steiger dreef. Arren rende de treden af naar de steiger en sprong in de boot.