‘Neem de helmstok,’ zei de Archimagus, een lenige, schimmige gestalte op de voorplecht, ‘en houd haar in evenwicht terwijl ik het zeil hijs.’
Zij waren reeds buiten op het water en aan de mast ontvouwde zich het zeil als een witte vleugel en ving het aanglorende daglicht. ‘Deze westenwind bespaart ons de moeite haar op de riemen naar buiten te brengen; zonder twijfel een afscheidsgeschenk van de Magister der Winden. Let op, jongen, ze is scherp op het roer. Zo ja. Een westenwind en een heldere dageraad op de evening van het voorjaar.’
‘Is dit de Uitkijk?’ Arren had in liederen en verhalen veel over de boot van de Archimagus gehoord.
‘Ja,’ zei de ander al zijn aandacht gericht op de schoot. Met het aanwakkeren van de wind begon de boot te bokken en te slingeren; Arren zette de tanden op elkaar en probeerde haar in zijn macht te houden.
‘Ze is scherp op het roer, Heer, maar ook wat eigenzinnig.’ De Archimagus begon te lachen. ‘Laat ze haar eigen zin maar doen; ze weet wat ze doet. Luister, Arren,’ Hij wachtte even en zette een knie op de doft tegenover Arren. ‘Ik ben nu geen Heer meer, en jij geen prins. Ik ben een koopman en heet Havik; en jij bent mijn neef die is meegegaan om de zee te leren kennen, en heet Arren; want we komen van Enlad. Uit welke stad? Een grote voor het geval we stadgenoten tegenkomen.’
‘Temere dan, op de zuidkust? Die stad drijft handel met alle Ruimen.’
De Archimagus knikte.
‘U spreekt eigenlijk niet met het accent van Enlad,’ zei Arren bedachtzaam.
‘Dat weet ik. Ik heb een Gonts accent,’ zei zijn metgezel lachend, de blik gericht naar het klarende oosten. ‘Maar wat ik nodig heb, kan ik van jou wel overnemen, denk ik. We komen dus met onze boot Dolfijn uit Temere, en ik ben geen heer, geen magus en geen Sperwer, maar… hoe heet ik ook weer?’
‘Havik, Heer.’ Arren beet op zijn tong.
‘Oefenen, neeflief,’ zei de Archimagus. ‘Flink oefenen. Je bent nooit iets anders geweest dan prins. En ik ben al heel veel dingen geweest, het allerlaatst en wellicht het allerminst een Archimagus… We varen zuidwaarts op zoek naar emmelsteen, dat blauwe spul waar ze amuletten van maken. Ik weet dat er op Enlad veel vraag naar is. Ze snijden er amuletten van tegen reumatiek, een verzwikte enkel, een stijve nek en een uitgeschoten tong.’
Het duurde even voor Arren durfde lachen, en toen hij het hoofd ophief, hief ook een hoge golf de boot omhoog en zag hij in de verte vóór hen een plotseling oplaaiende gouden gloed, waar de rand van de zon raakte aan de boorden van de oceaan. Sperwer stond met éen hand tegen de mast geleund, want het kleine bootje dartelde over de korte golven, en zong een lied, het gezicht gekeerd naar de zonsopgang van de voorjaarsevening. Het was in de Oude Spraak, de taal van wijzen en draken, die Arren niet verstond, maar toch hoorde hij in die woorden jubel en vreugde, en voelde hij hun ritme, machtig golvend als de op- en afgang der getijden of de wisseling van dag en nacht in hun eeuwige opeenvolging. Meeuwen vlogen krijsend mee op de wind, rechts en links gleed de kust van Roke aan hen voorbij; toen voeren zij naar buiten op de lange lichtovergoten golven van de Middenzee.
Van Roke naar Hort is geen verre reis, maar toch brachten zij drie nachten door op volle zee. De Archimagus had haast gehad te vertrekken, maar eenmaal vertrokken legde hij een opmerkelijk geduld aan de dag. Zodra ze de ring van wonderweer rond Roke verlaten hadden, schoot de wind om naar een ongunstige hoek, maar in plaats van de toverwind in het zeil te roepen waartoe iedere weermaker in staat is, gaf hij Arren in die rotsenomtande zee ten oosten van Issel urenlang onderricht in het omgaan met een boot bij straffe tegenwind. De tweede nacht op zee viel er een gure, koude maartse regen, maar hij weefde geen spreuk om hem te verdrijven. Toen zij de avond daarna in een kalme, kille, mistige duisternis buiten op de rede van Hort lagen, had Arren gelegenheid hierover na te denken, en hij realiseerde zich dat de Archimagus in de korte tijd dat hij hem nu kende, nog geen enkele daad van magie had verricht.
Anderzijds bleek hij een voortreffelijk zeeman te zijn. Met hem had Arren in die driedaagse zeiltocht meer geleerd dan in tien jaren varen en roeien in de baai van Berila. Nu hebben tovenaar en zeeman veel met elkaar gemeen: om wat ver weg ligt dichterbij te brengen werken beiden met de machten van weer en water, en zetten beiden de macht der winden naar hun hand. Archimagus of zeeman Havik maakte dus eigenlijk weinig verschil.
Hij was ook een uitgesproken zwijgzaam man, maar altijd de goedmoedigheid zelve. Hij wond zich nooit op over Arrens onhandigheid en was een prettige metgezel; je kon je geen betere tochtgenoot wensen, dacht Arren. Zo nu en dan echter verzonk hij in gepeinzen waarbij hij urenlang geen woord zei, en als hij dan sprak, was het met strenge stem en keek hij dwars door Arren heen. Dit deed niets af aan de genegenheid die de jongen voor hem voelde, maar misschien wel aan zijn onbevangenheid; het maakte hem wat onrustig. Blijkbaar had Sperwer dit gemerkt, want in die nevelige nacht bij de kust van Wathort begon hij Arren met een zekere schuwheid iets over zichzelf te vertellen. ‘Ik heb geen zin om morgen alweer onder de mensen te komen,’ zei hij. ‘Ik heb me de hele tijd wijs gemaakt dat ik vrij man was... Dat met de wereld alles goed was. Dat ik geen Archimagus was, en zelfs geen tovenaar. Dat ik Havik was uit Temere, zonder verantwoordelijkheden of voorrechten, zonder aan iemand verplichtingen te hebben…’ Hij stokte en ging pas even later verder: ‘Wanneer je voor grote beslissingen komt te staan, Arren, probeer je keuze dan met overleg te doen. In mijn jeugd heb ik moeten kiezen tussen leven door wat je bent en leven door wat je doet. En ik ben op het laatste afgesprongen als een forel op een vlieg. Maar iedere daad die je verricht, iedere handeling, houdt je in zijn eigen greep en die van zijn gevolgen, en dwingt je opnieuw tot handelen, telkens weer. Slechts uiterst zelden bereik je een moment als dit, een ruimte tussen twee handelingen waarin je tot rust komt en eenvoudig jezelf kunt zijn; of je kunt afvragen wie je nu eigenlijk bent.’ Hoe kon zo iemand, dacht Arren, nu twijfelen aan wie en wat hij was? Tot dusver had hij aangenomen dat dergelijke twijfels slechts gekoesterd werden door de jeugd die nog helemaal niets gedaan had.
De boot wiegde op en neer in de wijdse, koele duisternis. ‘Daarom houd ik ook van de zee,’ zei Sperwers stem in die duisternis. Arren begreep hem wel; maar zoals voortdurend tijdens de afgelopen drie dagen en nachten, ijlden ook nu zijn gedachten ver voor hem uit, begerig naar hun queeste, naar het doel van hun tocht. En nu zijn metgezel dan eindelijk in de stemming was voor een gesprek, vroeg hij: ‘Denkt u dat we in Hort zullen vinden waarnaar we op zoek zijn?’ Sperwer schudde het hoofd, misschien ter ontkenning, misschien ook omdat hij het niet wist.
‘Is het misschien een ziekte, een plaag die van het ene land naar het andere drijft en er de oogst, de kudden en de geesten der mensen doet verdorren?’