Выбрать главу

‘Ik ga mee,’ zei Dolf.

Nu was er geen terug meer mogelijk. Met deze drie woorden had hij de laatste kans op de steen-bij-Spiers opgegeven en zichzelf tot middeleeuwer verklaard. Nu was de laatste hoop vervlogen en de laatste band met zijn eigen wereld verbroken.

‘Mooi,’ zei Leonardo tevreden. Mariecke liet haar handje in zijn hand glijden en zo gingen ze op weg. Met de kinderen naar Jeruzalem.

4. De koning van Jeruzalem

Traag trok het reusachtige kinderleger langs de oever van de Rijn, over een oude heerweg in de richting van Basel. Leonardo, Mariecke en Dolf bevonden zich in de achterhoede. Hoewel ze zich fit genoeg voelden en best in de voorhoede hadden kunnen meekomen, verdacht Dolf de student ervan dat hij met opzet talmde, om hier en daar uitgeputte en neergezonken kinderen te kunnen oppikken en voor een paar uur een lift op de ezel te kunnen geven. Ze hadden het dier ontlast van de bagage en die op hun eigen ruggen gehesen. Het kwam niet zelden voor dat de trouwe ezel, die niet half zo koppig bleek als Dolf zelf, voortstapte met drie of vier kindertjes op zijn rug. Twee van hen waren echt ziek. Ze zongen niet, weigerden te eten van het brood dat Dolf hun aanbood en staarden met koortsige ogen voor zich uit. Dolf was ervan overtuigd dat als hij ze langs de kant van de weg neerlegde, ze daartegen niet eens zouden protesteren, maar stil zouden blijven liggen tot de dood een einde maakte aan hun lijden.

Hij was voorlopig ermee opgehouden vragen te stellen. Het ritme van de tocht, het gestage voorttrekken over de slechte, hete weg en het eentonige gezang om hem heen veroorzaakten een soort verdoving die alle nieuwsgierigheid deed verstommen. Hoewel de hitte minder drukkend was dan de dag tevoren, zweette hij erg in zijn winterkleren. Zijn windjack had hij uitgetrokken en op zijn rug gebonden. Na een uur lopen trok hij ook zijn trui uit, maar zijn winterhuidje dreigde onmiddellijk te verbranden onder die felle julizon en er zat niets anders op dan de veel te dikke trui weer aan te doen. Zijn gebeukte schouder deed al minder pijn en zijn voeten, in de dikke winterschoenen, konden de slechte weg wel verdragen. Maar hoe die talloze barrevoets gaande kinderen het uithielden op de puntige stenen, was hem een raadsel.

De hele stoet, kilometers lang, bestond voor Dolf uit een golvende, anonieme massa. Behalve Mariecke kende hij er nog niet één van. Wel ving hij soms een glimp op van de prachtig geklede kleine jongen die hij de vorige dag ook al had opgemerkt. Heen en weer schoot hij door de rijen kinderen, hij scheen het vreselijk druk te hebben en zijn lichte stem sneed soms dwars door het gezang heen. Telkens als Dolf hem zag dacht hij: Zo’n kleine bemoeial. Maar daarna vergat hij het joch meteen weer. Hij maakte zich ongerust over de twee kleintjes die zwijgend en ziek op de ezelsrug zaten.

Opeens stond heel die geweldige stoet stil. In de verte luidden kerkklokken en de kinderen reageerden daar automatisch op. Ze lieten zich neervallen of verspreidden zich langs de bermen in het gras. Als gewaarschuwd door een onzichtbaar bevel zonken ze op de knieën en begonnen te bidden. Ook Mariecke. Zelfs Leonardo. Dolf bedacht dat hij hun voorbeeld maar moest volgen, dit scheen erbij te horen. Een steelse blik op zijn onverwoestbare horloge vertelde hem dat het twintig over twaalf was. Blijkbaar luidden die klokken de noen in en een soort middagpauze.

Voor hem knielde Mariecke en Dolf keek recht tegen haar voetzolen aan. Hij kon de verleiding niet weerstaan en betastte ze voorzichtig. Ze merkte het niet eens. Wat zijn vingertoppen ontmoetten was eelt, een korst vuil, de bloedige korst van een pas genezen wond, ook ingebed tussen eelt. Hoe kon het kind daarop lopen? Maar ze scheen er weinig last van te hebben. Misschien had ze haar leven lang op blote voeten gelopen, ook in de morsige straten van het oude Keulen, zelfs in de winter.

Na het gebed installeerden de kinderen zich zo gemakkelijk mogelijk en begonnen de resten van hun voedsel op te eten. En wie niets meer had, of al klaar was, leunde met gesloten ogen achterover om krachten te verzamelen voor de komende uren. Opeens zag Dolf weer een van de monniken die hij in de ochtend ook al had opgemerkt. In zijn donkere pij, op sandalen en met een hard, onbewogen gezicht schreed de man langs de rustende kinderen. Zijn stekende donkere ogen gleden onderzoekend over hun rijen.

Telde hij ze?

Is dat een van de leiders? vroeg Dolf zich af. Wie heeft deze waanzinnige kruistocht eigenlijk georganiseerd? Vanmorgen heb ik twee monniken gezien, met die merkwaardige, in het wit geklede jongen. Nu loopt een van hen hier langs onze kilometerslange rij en kijkt naar ons als een generaal die zijn troepen inspecteert. Toen gistermiddag dat kind dood op de weg neerviel, heb ik hem niet gezien. Toen had-ie er moeten zijn!

Nu hij zat en niet langer verdoofd werd door het eindeloze voet-voor-voet-zetten, slof, slof, slof, kwamen de vragen weer bij hem opwellen. Hij verlangde ernaar het geheim van deze Kinderkruistocht te doorgronden. En wie zou hem beter kunnen inlichten dan Mariecke, die er blijkbaar van begin af aan bij was geweest?

Zodra ze weer op pad gingen, nam hij haar bij de hand en begon; ‘Wanneer zijn jullie uit Keulen vertrokken?’

Hij moest zijn vraag driemaal herhalen voordat ze begreep wat hij bedoelde. Ze giechelde, als een meisje dat in de schoolklas de onderwijzer iets geks hoort zeggen.

‘Je praat zo raar,’ ving hij op.

‘Ik kom toch uit een ander land.’

‘Dat is waar.’

Marieckes Keulse dialect leek eigenlijk nog meer op Nederlands dan het deftige Diets dat Leonardo tegen hem sprak. Maar ze sprak haar woorden uit met een soort kikkergekwaak waaraan Dolf eerst moest wennen. Maar hij nam dat snel van haar over, en toen vlotte de conversatie redelijk goed.

‘Wanneer vertrokken jullie uit Keulen?’

‘Tien dagen voor Pinksteren.’

‘Waarom gingen jullie op reis?’

‘Nicolaas bracht ons de boodschap. Hij sprak voor de nieuwe kerk. O, hij sprak zo mooi. Niemand kon hem weerstaan.’

‘Nicolaas?’

Hij had die naam al eerder horen noemen. Mariecke wees voor zich uit, naar de onafzienbare stroom kinderen.

‘Nicolaas heeft Gods engelen gehoord,’ vertelde ze geestdriftig. ‘Ze hebben hem toegesproken en hem Gods wil overgebracht.’

‘Gaven de engelen aan Nicolaas de opdracht om een kinderleger bijeen te brengen?’ vroeg Dolf ongelovig.

Mariecke knikte.

‘Het was een wonder,’ deelde ze opgewekt mee. ‘Een echt wonder. En ik was erbij.’

‘Toen de engelen tot Nicolaas spraken?’

‘Nee, later. Toen Nicolaas preekte op het kerkplein. In Keulen.’

‘En toen?’

‘Toen namen we het kruis op en volgden hem. Vele kinderen uit de stad. Vele kinderen van het land. Het was zo mooi…’