Выбрать главу

‘Is het nu niet mooi meer?’ vroeg Dolf nuchter.

Vragend keek het meisje naar hem op.

‘Vind je het nu niet mooi meer?’ herhaalde hij. ‘Is het je tegengevallen? Heb je er spijt van dat je van huis bent weggelopen?’

Ze scheen alleen de laatste woorden begrepen te hebben.

‘Ik heb geen huis.’

‘Maar in Keulen.’

‘In Keulen ook niet. Ik ben toch wees…’

Dolf was verbijsterd. Kon een fijn poppetje als dit kind, met haar gave gezichtje, een weesje zijn, een verschoppeling, zwervend door de straten van een grote stad, door niemand verzorgd, levend van aalmoezen? Dolf kon het zich nauwelijks voorstellen.

‘Heb je dan geen vader, geen familie?’

Mariecke schudde het hoofd.

‘En geen moeder?’

‘Die is dood.’

Dus toch een wees. Niemands kind. Geen wonder dat zij zich had aangesloten bij Nicolaas, die de kinderen blijkbaar gouden bergen had beloofd.

‘Wat hebben de engelen tegen Nicolaas gezegd?’ informeerde hij verder.

‘God wilde dat Nicolaas zoveel kinderen verzamelde als hij maar vinden kon. Ze moesten allemaal nog maagd zijn. Dan zou God hen naar het Heilige Land leiden, eerst over de bergen en dan naar de zee. En de zee zou wijken als Nicolaas de handen ernaar uitstrekte. Zo zouden we dan naar het Heilige Land kunnen lopen, zonder nat te worden of te verdrinken. Nicolaas zou ons dan bij Jeruzalem brengen en…’

‘Maar daar zitten de Turken!’

‘God heeft ons gestuurd, God zal ons beschermen. Hij zal de Saracenen met blindheid slaan en verzengen met Zijn bliksem. Hij zal de aarde doen splijten om hen te verzwelgen, want zij zijn duivels en kinderen van de Duivel. En wij zullen altijd in dat mooie, witte Jeruzalem mogen wonen en nooit meer honger en kou lijden. En we zullen altijd gelukkig zijn. We zullen bloemen planten op Jezus’ graf en de heilige plaatsen verzorgen. We zullen de pelgrims ontvangen en te eten geven…’

Zo ongeveer luidde het verhaal van Mariecke. Het was duidelijk dat ze woorden herhaalde die haar tot in den treure waren voorgezegd. Dolf knipperde met de ogen. Wat waren dit voor kinderen die men zulke baarlijke nonsens kon wijsmaken? Wie had Nicolaas die krankzinnige onderneming ingefluisterd? Was Nicolaas een bedrieger, of een waanzinnige die stemmen meende te horen en aan hallucinaties leed?

‘Wie zijn de monniken?’ vroeg hij streng.

‘Dom Anselmus en Dom Johannis. Twee heilige mannen die met Nicolaas naar Keulen kwamen. Zij zeiden dat Nicolaas een heilige jongen was en Gods boodschap had gehoord. Ze vertelden dat Nicolaas, toen hij op een dag in de lente over de schaapskudde waakte, een groot schitterend kruis had gezien, hoog in de lucht. Uit het kruis klonken de stemmen van de engelen. Dat hebben ze ons verteld, dus is het waar.’

‘Is het waar omdat ze het zéggen?’ vroeg Dolf dwingend.

Verwonderd keek Mariecke hem aan. ‘Zij zijn gewijde priesters… die kunnen niet liegen!’

‘Nee, natuurlijk niet,’ prevelde Dolf haastig. Hij dacht aan de stekende ogen van de monnik die tijdens de middagpauze de troepen had geïnspecteerd.

‘Wie was hij?’ vroeg hij aan Mariecke.

‘Dat was Dom Anselmus. Wij houden het meest van Dom Johannis.’

‘Zorgen die monniken goed voor jullie?’

‘Ik begrijp je niet.’

‘Zorgen ze dat jullie goed te eten krijgen? Dat de zieken verpleegd worden? Dat de achterblijvers niet verdwaald raken?’

Mariecke knipperde met de ogen.

‘Wie kijkt naar al die duizenden kinderen om?’ bleef Dolf aandringen. ‘God zorgt toch voor ons,’ riep Mariecke uit, toen eindelijk tot haar doordrong wat hij bedoelde.

‘Altijd?’ vroeg Dolf sceptisch.

‘Jij bent een domme jongen, Rudolf van Amstelveen,’ zei Mariecke ongeduldig. ‘Je hebt zelf ook gezien hoe de burgers van Spiers ons vanmorgen eten kwamen brengen. Dat had God hun opgedragen.’

‘En geloof jij, Mariecke, dat de zee voor jullie opzij zal gaan?’

‘Ja. Dom Anselmus zegt dat de zee voor Mozes ook opzij ging. De zee wijkt altijd voor een heilige.’

Heilig, dat woord krijg je in elke zin te horen, dacht Dolf plotseling woedend. Daarmee worden die kinderen gelijmd en bedrogen. Want het is toch niet mogelijk dat volwassen mensen het ijlen van een krankzinnige herdersjongen ernstig nemen?

‘De aartsbisschop van Keulen heeft ons zelf uitgeleide gedaan en ons allen gezegend,’ vertelde Mariecke dromerig. ‘Dat was zo mooi…’

Het wordt steeds gekker, dacht Dolf. Maar ja, dit zijn middeleeuwers. Ze kennen natuurlijk het verhaal over Mozes die de wateren van de Rode Zee deed wijken, opdat de joden veilig de overzijde konden bereiken. Terwijl de golven zich weer sloten boven de cohorten Egyptische krijgers, die de vluchtende joden achtervolgden. Zij geloven onvoorwaardelijk in dat verhaal. Waarom zou een dergelijk wonder zich dan niet kunnen herhalen? De kinderen lopen nu achter Nicolaas aan om dat te zien. Om een hele zee — kunnen ze zich een voorstelling van de zee maken? — om een hele zee te zien splijten, zodat zij over de bodem kunnen lopen naar het Heilige Land, alsof dat een wandelingetje van een half uur is! Maar dat wonder willen zij zien, de hoop daarop houdt hen op de been en geeft hun de kracht om duizenden mijlen te voet af te leggen. Ben ik dan de enige in dit achtduizendkoppige kinderleger die weet dat het niet kan?

Mariecke trok aan zijn arm.

‘Ben je boos op me?’ vroeg ze pruilend.

Blijkbaar was ze geschrokken van de uitdrukking die op zijn gezicht was gekomen. Geruststellend drukte hij haar magere schoudertjes. ‘Niet op jou, lieve Mariecke.’

‘Op wie dan?’

Dat wist hij zelf niet.

‘Kunnen jullie de kruistochten niet beter overlaten aan iemand als Godfried van Bouillon?’ vroeg hij grimmig.

Mariecke kirde, letterlijk. Nooit zou hij iets van dit lieve kind begrijpen!

‘Godfried van Bouillon is toch allang in de hemel!’

Bij Dolf kwamen een paar jaartallen opduiken. 1096, eerste kruistocht.

‘Je hebt gelijk, Mariecke, ik ben met de tijd in de war. Ik bedoelde eigenlijk Richard Leeuwenhart.’

‘Die is ook dood, ik heb het horen vertellen,’ zei Mariecke bedroefd. ‘Maar er zijn toch anderen als hij: ridders zonder vrees of blaam, met harnassen en goede paarden en boogschutters. Die moeten het Heilige Land gaan bevrijden. Dat is geen werk voor ongewapende kinderen.’ Verwijtend keek Mariecke naar hem op.

‘Jij bent de zoon van een edelman, Rudolf. Hoe kun je dan zo praten?’

‘Mijn vader is een klerk en niks anders,’ snauwde Dolf, wiens geduld opraakte. Toen hij tranen in haar ogen zag, kreeg hij meteen spijt van zijn uitbarsting.

‘Toe Mariecke, ik bedoelde het niet kwaad. Ik vind jou lief…’ En dat troostte haar weer.

Mariecke raapte een gevallen kind op waaraan Dolf, diep in gedachten, voorbij zou zijn gelopen. Nu de dag vorderde, begon het aantal achterblijvers en uitvallers weer toe te nemen. Hoeveel kinderlevens zou deze tocht elke dag eisen? vroeg de jongen zich wanhopig af. En wat kon hij doen om hen te helpen? Hij kon ze niet allemaal dragen. Even ving hij weer een glimp op van de watervlugge jongen in mooie kleren. Deze droeg een klein kind op de rug en snelde ermee naar voren. Dat joch moest wel sterk zijn! Leonardo’s ezel bezweek bijna onder de zieke en gewonde kleintjes. De student zelf steunde met elke arm een kind dat bijna niet meer vooruit kon. Mariecke paste zorgzaam op de kindertjes die door de ezel werden gedragen en die er telkens dreigden af te glijden. Dolf had vier kinderen op sleeptouw. Om zich heen zag hij vele kinderen die kleintjes droegen of ondersteunden. Ze waren dus niet zo onverschillig voor elkaar als hij gisteren, in zijn eerste verbijstering, had gedacht. Maar dat verhinderde niet dat hij er toch voortdurend een paar zag neerzinken waarnaar niemand omkeek. De hete lange dag begon zijn tol te eisen.