‘Rudolf van Amstelveen heeft gelijk,’ zei plotseling het mooi geklede jongetje naast hem. ‘Als mijn vader ten oorlog trok, zorgde hij ervoor dat zijn krijgsvolk onderweg goed te eten had.’
Dom Anselmus snauwde: ‘Houd je mond, Carolus.’ Maar Carolus liet zich de mond niet snoeren.
‘U weet het niet, omdat u altijd vooraan reed,’ riep hij. ‘Maar de chaos in de achterhoede was iets verschrikkelijks. Ik heb daar al eerder over geklaagd en ik ben blij dat Rudolf van Amstelveen mij nu bijvalt.’ Gelukkig, dat is tenminste één medestander, dacht Dolf dankbaar.
‘Rudolf van Amstelveen vergist zich,’ zei Dom Anselmus kil. ‘Dit is geen gewone kruistocht. Wij zijn niet op weg gegaan om bloed te vergieten en om Jeruzalem met het zwaard in de hand te heroveren. Wij zullen de Saracenen verjagen met onze onschuld.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde Dolf kalm. ‘Maar wij zijn beslist niet op weg gegaan om van honger, kou en ellende om te komen. Al deze kinderen’ — hij wees om zich heen — ‘al deze kinderen verwachten Jeruzalem te zien. Zoals het nu gaat zal nog geen tiende deel van hen de tocht volbrengen. Want hun leiders bekommeren zich niet om hen. Terwijl ze het zichzelf aan niets laten ontbreken.’
En weer wees hij, ditmaal verwijtend, op de resten van de maaltijd, op de tent en de huifkar.
‘Jullie lopen niet, jullie rijden. Jullie hongeren niet. Jullie vatten geen kou als het regent en de stormwind over het kamp giert. Jullie kiezen een plek uit voor de nacht zonder je af te vragen of die wel geschikt is voor duizenden kinderen die geen tent hebben om beschutting te vinden…’
‘De ossen waren moe,’ zei het sieradenmeisje.
‘Dit is een uitgestrekte vlakte met ruimte voor allen,’ verdedigde Nicolaas zich.
‘Maar het is drassig en onbeschut. Gisternacht hebben vele kinderen kou gevat, morgen zullen zij ziek zijn. Wat wordt er voor hen gedaan? Wie verzorgt hen, geeft hun warme kruidenthee, houdt het vuur voor hen brandende?’
Geleidelijk aan had Dolf zijn kalmte verloren. Hij begon zich op te winden.
‘Luister, Nicolaas. God zal over dit kinderleger vele moeilijkheden uitstorten, maar niet om ons te vernietigen. Het is onze taak, als leiders van de Kinderkruistocht, om ervoor te zorgen dat de kinderen er goed doorheen komen en voltallig voor de poorten van Jeruzalem verschijnen. God heeft niet alleen aan jou een opdracht gegeven, Nicolaas, maar aan ons allen! En omdat God het wil, moeten wij het doen, zo goed we maar kunnen. Op het ogenblik gaat het helemaal niet goed. Elke dag sterven er vele kinderen van honger, dorst, vermoeidheid. En dit is nog maar het begin… Dat kan God niet bedoeld hebben, Nicolaas. Hij wil ons zeker laten lijden, maar Hij eist ook dat wij elkaar bijstaan en de taak volbrengen die ons is opgelegd. Daarom moeten we ons beter organiseren. Daarom moeten we, kind voor kind, onze mogelijkheden benutten. Ter ere van God.’
‘Amen,’ sprak het jongetje naast hem.
Oef, ik praat als een dominee voor de televisie, dacht Dolf beschaamd. Waar haal ik opeens zo’n vrome preek vandaan? Heeft de waanzin van de Kinderkruistocht mij ook al te pakken? Ik weet toch dat er niets van terecht kan komen…
Maar hij zag dat zijn redevoering diepe indruk had gemaakt. Het jongetje naast hem klapte geestdriftig in de handen, sloeg een kruis, ten slotte omhelsde hij Dolf.
‘Je bent een ware zoon van je edele vader, Rudolf,’ juichte hij.
De beide monniken bleven onbeweeglijk zitten. De stekende ogen van Anselmus lieten de vreemde jongen niet los. Maar op het ronde gezicht van Johannis verspreidde zich een warme glimlach.
‘Rudolf van Amstelveen, ik geloof dat jij een waardevolle aanwinst bent,’ zei hij hartelijk. ‘Mag ik een paar voorstellen van je horen?’ Ook dat had Dolf die dag al voor zichzelf uitgemaakt.
‘Om te beginnen moeten we de kinderen in groepen splitsen, elk met een eigen taak. Er zijn er zoveel dat dit niet moeilijk kan zijn.’ Hij begon op zijn vingers af te tellen. ‘In de eerste plaats moeten we ordebewakers hebben. Daarvoor kunnen we de grootste jongens en meisjes kiezen, die zich dan moeten voorzien van een of ander wapen: een knuppel bij voorbeeld. Zij zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de kinderen. Hun taak zal zijn om ons dag en nacht te beschermen tegen aanvallen van buitenaf en ongeregeldheden onder de kinderen te voorkomen. Verder hebben we grote groepen jagers nodig, die elke dag voor een flinke hoeveelheid vers vlees kunnen zorgen. Ik heb gezien dat het land wemelt van het wild.’
‘Wacht even,’ riep Nicolaas boos, ‘dat kan natuurlijk niet. Dat is stropen…’
Dolf wees op het braadspit.
‘Hoe kwamen jullie dan aan wilde eenden vanavond?’
‘Die werden geschoten door Carolus,’ zei Nicolaas. Het jongetje naast Dolf knikte geestdriftig. Hij wees naar de tent. Naast de opening stond zijn zelfgesneden boog, met een pijlkoker er naast.
‘Ik kan een vogel in de vlucht raken,’ zei hij blij. ‘Ik kan jagen zonder valk.’
‘En is dat dan geen stropen?’
‘Soms…’ Nicolaas haalde de schouders op. Het onderwerp scheen hem te vervelen.
‘Wilde je beweren, Nicolaas,’ zei Dolf kwaad, ‘dat het wild in de velden en bossen waar we doorheen trekken, beschermd wild is?’
‘Beschermd?’
De misverstanden door de taal dreigden weer.
‘Het wild is van de heren over wier domein we reizen. Alleen de heer mag erop jagen. Je kunt niet verlangen dat de heilige kinderen zich vergrijpen aan de patrijzen en reebokken van een groot heer!’
‘Nou, van mij mag het,’ gromde Dolf. Hij wendde zich tot de kleine scherpschutter. ‘Wat vind jij ervan, Carolus?’
Het joch zat te springen van vreugde.
‘Ik zal de jagersgroepen vormen,’ riep hij. ‘Ik zal ze leren hoe ze bogen en pijlen moeten maken. En jagen zullen ze, reken maar! Ook daar waar het verboden is. Want Rudolf van Amstelveen heeft gelijk: de kinderen moeten eten.’
‘Een edelman die stroopt?’ riep een van de andere mooie kinderen. ‘Dat is geen stropen, dat is Gods wil voltrekken,’ gilde Carolus.
De anderen zwegen bedremmeld.
‘En bovendien ben ik de koning en heb ik het heilige recht om een jachtstoet te vormen. Nietwaar Rudolf?’
Dolf snapte niet waar de jongen het over had, maar hij knikte want hij vond die komieke Carolus erg sympathiek. En als hij in staat zou blijken om wild te schieten voor het kinderleger, vond Dolf het allang goed. Of het nu tegen de wet was of niet — honger breekt alle wetten.
‘We zullen ook visploegen nodig hebben,’ zei hij. ‘Ik heb kinderen gezien die goed kunnen zwemmen, en anderen die netten bezitten. Maar alleen de zwemmers moeten in de visploegen worden opgenomen, voor de anderen is dat te gevaarlijk.’ Hij keerde zich tot Frank. ‘Zou Peter die visploegen kunnen organiseren?’
‘Ja,’ zei Frank zonder aarzelen. ‘Peter is zelf een halve vis en hij heeft vrienden onder de kinderen.’
‘Prachtig. Carolus leidt de jagers op, Peter de vissers. Wie geven we de leiding van de ordebewakers?’
‘Dat doe ik,’ zei een forse edelknaap. ‘Die jongens daar bij de huifkar staan ook onder mijn bevel. Maar ik geloof dat Rudolf gelijk heeft: het hele kamp moet bewaakt worden. Er worden ’s nachts wel eens kinderen weggehaald.’
Dolf rilde. De ridderzoon bleek Fredo te heten en hij scheen zich te verheugen bij het vooruitzicht een soort krijgsmacht te mogen vormen. Dolf knikte.
‘We hebben ook een ziekenploeg nodig die zich kan bekommeren om de gewonden en om de kinderen die onderweg ziek worden. Daarom moeten we de mars overdag ook anders indelen. Voorop gaan jongens met stokken of pijl-en-boog om rovers en onguur gespuis op een afstand te houden. Daarachter komen groepen kleinen en zwakken, met tussen hen in grotere kinderen om hen zo nodig te helpen. De ossenwagen kunnen we gebruiken voor het vervoer van kinderen die niet meer tot lopen in staat zijn. Zodra we een flinke stad bereiken, moeten we proberen de zieken en gewonden daar onder te brengen. Jullie zijn gezond, jullie kunnen lopen! Achter de kleintjes moeten weer anderen komen die behoorlijk uit de voeten kunnen, die kunnen dan de achterblijvertjes opvangen. De staart van het leger moet weer gevormd worden door sterke, goed bewapende kinderen om een aanval in de rug te kunnen opvangen. Op die manier zullen geen kinderen meer onopgemerkt achterblijven om wie weet hoe ellendig aan hun eind te komen. Ben je het daarmee eens, Fredo.’