‘Ik vind het een heel goed plan,’ knikte de jongen.
‘Moet ik dan lopen?’ vroeg het meisje met de sieraden angstig. ‘Dat wil ik niet.’
Dolf keek even naar haar fijne schoentjes, niet veel meer dan zilverkleurige muiltjes waren het. Ze zou er beslist niet ver op komen. ‘Wie ben je?’ vroeg hij.
‘Hilde van Marburg.’
De naam zei hem niets, maar het klonk nogal adellijk.
‘Als je bereid bent om op de zieken te passen, kun je in de ossenwagen meerijden,’ zei hij. Hilde knikte opgelucht.
Carolus wendde zich rechtstreeks tot Dolf.
‘Ik heb niet veel gereden, hoor,’ zei hij, ‘ik vond het niet helemaal eerlijk en bovendien is het de taak van een koning om zich te bekommeren om de onderdanen. En ik kan geweldig goed lopen.’
Dolf glimlachte warm tegen hem. De kittige Carolus begon hem steeds beter te bevallen. Hij vroeg zich af wat dit kind ertoe had bewogen om zich bij het leger der verschoppelingen aan te sluiten. ‘Je praat alsof je gewend bent bevelen te geven, Rudolf van Amstelveen,’ sprak nu Dom Johannis. ‘Hoe groot is het domein van je vader? Ben je de oudste zoon?’
Dolf richtte zich hoog op. Met zijn vijftien jaren, één meter zestig, was hij zeker zo lang als een volwassene uit die tijd. Ze moesten hem wel voor een jaar of achttien houden. Zijn lengte en de zekerheid waarmee hij optrad, intimideerden deze middeleeuwers. Voor een vijftienjarige uit Dolfs tijd was dit alles heel gewoon. In de dertiende eeuw durfden alleen edellieden zo hoog van de toren te blazen. Dolf besloot de indruk die hij had gemaakt, tot het uiterste uit te buiten.
‘Vergeef me,’ zei hij. ‘Het doet mij pijn om over het verleden en mijn jeugd te spreken. Ik verzoek u geen vragen te stellen. Ik kan ze niet beantwoorden zonder in moeilijkheden te geraken.’
De kinderen in de kring knikten begrijpend. Ook zij dachten liever niet terug aan de burchten die zij hadden verlaten, met strenge heren, ruwe soldaten, stinkende horigen, aan de verveling van de lange winters.
In Jeruzalem, het hart van de wereld, was het altijd zomer, bloeiden het hele jaar de bloemen…
Nadat hij zo alle vragen naar zijn herkomst had afgesneden, ging Dolf verder met het ontvouwen van zijn plannen.
‘Het kamp voor de nacht moet voortaan ook anders worden ingericht. We moeten ploegen van houtsprokkelaars, kookploegen en wakers vormen. Wat we nodig hebben, zijn grote kookpannen en zoveel mogelijk etensnapjes. Het voedsel dat we gedurende de dag gevangen of gekregen hebben, moet door de ordebewakers verzameld worden en dat moeten ze bewaren tot de avond. Dan kunnen de kookploegen boven grote vuren aan het werk gaan en het hele kinderleger voeden. ’s Nachts moeten afdelingen grote jongens en meisjes, flink bewapend, de wacht houden aan de buitenzijde van het kamp.’
Carolus zat te knikken, Fredo eveneens, maar Dom Anselmus zei stug: ‘Dat gaat allemaal te veel tijd in beslag nemen. We zullen nog nauwelijks vooruit komen — en voordat de herfst intreedt moeten we over de bergen zijn.’
Dolf antwoordde: ‘De eerste dagen zullen we er nog aan moeten wennen, maar zodra elk kind heeft begrepen wat er van hem wordt verlangd, zult u zien dat alles veel gemakkelijker gaat en dat we sneller vooruitkomen.’
Hij keek even naar de andere monnik, Dom Johannis, die hem hartelijk toelachte. Dat scheen wel een aardige man te zijn. Carolus riep: ‘Rudolf van Amstelveen is de wandelende wijsheid. Een goede organisatie is noodzakelijk voor een leger. Rudolf, op mij kun je rekenen.’
Omdat Carolus’ woord kennelijk gezag had, durfden de andere baronskinderen nauwelijks bezwaren te opperen. Dolf besloot er nog een schepje bovenop te doen, want hij zag dat Nicolaas donker zat te kijken en voortdurend het hoofd schudde.
‘Al deze kinderen,’ zei hij, wijzend in de richting van het slapende kamp, ‘komen toch ergens vandaan, ze hebben iets geleerd. Zo zit er bij mijn kampvuurtje een jongen die opgroeide in de bossen en alles van wildsporen afweet. Carolus zal van zulke jongens in zijn jachtstoet veel gemak kunnen hebben.’
‘Hoe heet hij?’ vroeg Carolus opgewonden.
‘Everard. Morgenochtend zal ik hem naar je toesturen, hij zal je zeker aanstaan. Want als we goede en bruikbare afdelingen willen vormen die met hun allen het kinderleger van voedsel kunnen voorzien en het tegen gevaren kunnen beschermen, dan moeten we de kinderen zoveel mogelijk zelf hun werk laten kiezen. Ieder van hen kent of weet wel iets wat hij in het belang van allen kan toepassen.’
Die woorden ontmoetten algemene verbazing. In de Middeleeuwen kende elk mens zijn plaats. Hij werd op die plaats geboren en bleef zijn eigen stand trouw. Natuurlijk kon je ook in de dertiende eeuw carrière maken. De maatschappij kende wel enige soepelheid en de zeer intelligenten slaagden er over het algemeen wel in om hun positie te verbeteren. Maar ieder kind zijn taak laten kiezen, voor het algemeen belang nog wel, was voor deze elitegroep rondom het vuur iets zo volslagen nieuws dat ze verbijsterd het hoofd schudden.
Dolf echter wist wat hij deed. Hij kende de waarde van een mens die met genoegen het werk doet dat hem het beste ligt. Toen hij zag hoe verbaasd de anderen waren en begreep dat hij iets moeilijks had gezegd, stapte hij gauw over op een ander onderwerp.
‘Ik hoorde Dom Anselmus daar iets zeggen over bergen. Welke route volgen we eigenlijk naar het Heilige Land.’
De kaart van Europa zat vrij stevig in zijn hoofd. Hij vroeg zich af hoe deze mensen eigenlijk de weg zouden weten.
Hij kreeg antwoord van de vriendelijke Dom Johannis.
‘Bij Genua zullen we de zee bereiken.’
‘Genua?’ vroeg Dolf. ‘Daar begrijp ik niets van. Wat moeten we in Genua doen?’
‘God heeft Nicolaas bevolen het kinderleger naar Genua te brengen,’ zei de duistere Dom Anselmus kort.
Nou moe, dacht Dolf. Toen kreeg hij een schok.
‘Maar dan moeten we de Alpen over!’
De monniken knikten en Dolf voelde zijn bloed in ijs veranderen. Hoe zagen de Alpen er in deze tijd uit? Waren er wegen? Ja, natuurlijk waren die er. De Romeinen waren er ruim duizend jaar tevoren al overheen getrokken. En Hannibal met zijn olifanten. Toch geschrokken van het denkbeeld om met achtduizend hulpeloze kinderen het grimmigste gebergte van Europa te moeten overwinnen, staarde Dolf peinzend voor zich uit. Zou dat niet uitlopen op een verschrikkelijk drama? Hij kende de Alpen. Hoe vaak was hij niet met zijn ouders in Zwitserland, Oostenrijk en Italië geweest? Maar dan reden ze in een comfortabele auto, over geasfalteerde wegen waarlangs restaurants, hotels en picknickplaatsen waren ingericht. Waarover politiewagens patrouilleerden en de autootjes van de Wegenwacht toerden. Waar je als vakantieganger dus maar weinig kon overkomen.
Hij besefte heel goed dat het ditmaal anders zou zijn. Slechte, smalle wegen, langs duizelingwekkende afgronden. Geboefte dat op de loer lag om argeloze reizigers te overvallen. Baronnen die hun tol eisten, als ze de reizigers al niet de keel afsneden om hen te kunnen plunderen. ‘Over de Alpen dus naar Genua,’ zei hij hardop. ‘En hoe dan verder? Genua ligt nog duizenden mijlen van Jeruzalem.’
Hij wist wat het antwoord zou zijn, maar hij wilde het horen uit de mond van volwassenen. Hij hoorde het.
‘God zal met de zee een wonder verrichten en de wateren doen wijken, zodat wij te voet het Heilige Land kunnen bereiken.’