Выбрать главу

‘Dat zeggen ze, ja,’ mompelde Leonardo.

Dolf was blij dat hij met zijn twijfels niet alleen stond.

‘Waarom denk je dat het geen echte monniken zijn?’

‘Het verbaasde me dat ze jou lieten uitspreken,’ antwoordde Leonardo dromerig. ‘Dat ze niet opsprongen en je van ketterij beschuldigden.’

‘Ik vond juist dat ik zo’n vrome toespraak hield,’ zei Dolf onnozel. Leonardo grinnikte, hij schokte ervan.

‘Rudolf, beste jongen, ik heb nog nooit iemand zulke ongewone dingen horen zeggen als vanavond. Je bent een razend knappe jongen en ik begrijp niet waar jij al je kennis en ervaring vandaan hebt op jouw leeftijd. Maar een ketter ben je — en als ik jou was zou ik maar een beetje voorzichtig zijn.’

Dolf zuchtte. Het was waar: hoe hij ook zijn best deed, met de godsdienstige gevoelens uit de dertiende eeuw wist hij niet goed raad. ‘Ik heb toch echt geprobeerd om de dingen te zeggen die zij zelf ook beweren, over de goddelijke bevelen en zo,’ verontschuldigde hij zich. De student richtte zich half op en keek ernstig op Dolf neer.

‘En geloofde je wat je daar zei, Rudolf?’

De jongen voelde dat hij bloosde. Gelukkig brandde het vuur heel laag, zodat de Italiaan het niet kon zien.

‘Jij gelooft er even weinig in als ik, Rudolf. Ik heb nogal wat gereisd en veel van de wereld gezien. Ik denk dat Nicolaas ook wel eerlijk is, maar hij wordt misbruikt door die twee kerels in hun gestolen pijen en met hun vrome gezichten. Dat zijn geen priesters. Dat wist ik op het moment toen ze jouw woorden over zich heen lieten gaan zonder te protesteren. Dat klopte niet. Zelfs de domste priester zou je de mond gesnoerd hebben. En wat deden zij? Ze luisterden met de grootste belangstelling naar je voorstellen. Blijkbaar is er die twee veel aan gelegen om zoveel mogelijk gezonde kinderen in Genua te krijgen. Waarom? Heb je je dat al afgevraagd, Rudolf?’

‘Ja,’ zei Dolf snel.

‘Mooi. Dan weet je waarop je moet letten en waarom je voorzichtig moet zijn.’

Leonardo wilde weer gaan slapen, maar Dolf schudde hem aan de arm.

‘Geloof jij dat de zee voor ons zal wijken, vriend?’

‘Hm.’

‘Geloof jij in wonderen?’

‘Soms.’ Leonardo kwam weer half overeind. ‘Jij bent een wonder. Op het moment dat ik het dreigde af te leggen tegen twee struikrovers, kwam jij uit de hemel vallen om me te ontzetten en je bracht je ongelooflijke kennis van het Arabische rekenen mee! En opeens kwamen we samen tot de ontdekking dat we midden in de Kinderkruistocht zaten en wéér gebeurt er een wonder: de vreemdeling die op Sint-Jansdag zo opeens is verschenen, werpt zich op als een leider met meer verstand en reiservaring dan al die zogenaamde leiders bij elkaar. En jij vraagt mij of ik in wonderen geloof? Ik ervaar niets anders.’

Dolf grinnikte, Leonardo stemde in. ‘Goedenacht.’

Vijf minuten later sliepen ze.

5. Gevaarlijke zwijnenjacht

Na die avond op het sompige veld ten zuiden van Spiers ging het met het kinderleger veel beter. Elke ochtend, na het gebed en een toespraak van Dom Anselmus, die de kinderen voorhield met welk doel ze op pad waren gegaan, begonnen Dolf, Leonardo, Frank, Peter, Fredo en Carolus de groepen in te delen. De eerste dagen ging dat nog wat rommelig, maar langzamerhand kwam er tekening in. De allerergste zieken, die van nu af aan voortdurend onder toezicht stonden, werden in de huifkar gelegd. Hilde, de kleine koningin van Jeruzalem, organiseerde de verpleging. Niet alleen omdat zij zo graag wilde rijden. In het nonnenklooster waar zij was opgevoed, had ze ziekenverzorging geleerd. Ze was blij dat haar zo’n menslievende taak was toebedeeld. Op eigen houtje koos ze nog enkele meisjes uit die haar erbij konden helpen en aan wie zij voordeed hoe ze kruidenthee, ziekenkostjes en versterkende middelen moesten koken. Verbandmiddelen hadden ze niet, maar die werden door de kinderen zelf gemaakt. Dolf verbaasde zich over de merkwaardige manier waarop ze dat deden.

Een aantal meisjes vlocht van taaie grassen brede stroken. Die werden opgerold en in voorraad gehouden. Bloedende wonden werden eerst bedekt met een laagje uitgekauwd, met speeksel vermengd vers gras: dat stelpte de bloeding en voorkwam infectie. Het gras moest natuurlijk door gezonde kinderen worden gekauwd. Om deze prop werd dan een strook ‘verband’ gewonden en vastgemaakt. Klaar. Tot Dolfs verrassing kwamen gevallen van bloedvergiftiging weinig voor. Het speeksel van gezonde mensen bevatte blijkbaar goede afweerstoffen. Al spoedig zag Dolf in dat hij de organisatie van de zieken ploeg heel goed aan Hilde van Marburg kon overlaten. Bevelen geven en beslissingen nemen zat haar in het bloed.

Ook Nicolaas hoefde niet te lopen, want iemand moest toch de ossenwagen mennen. Maar toen de beide monniken eveneens in de huifkar wilden klimmen, maakte Dolf bezwaar.

‘Hoe kunt u weigeren de beproevingen van de kinderen te delen?’ riep hij luid, zodat iedereen die niet te ver af stond het kon horen.

Om hun overwicht op de kinderschaar niet te verliezen, konden de mannen toen niets anders doen dan opzij van de wagen meelopen. Dom Anselmus wierp Dolf een blik toe waaruit deze kon opmaken dat hij een geduchte vijand had gemaakt. Daarvan trok de jongen zich weinig aan. Hij had het nu te druk gekregen om zich met schijnmonniken bezig te houden.

Fredo, de zoon van een krijgshaftige ridder, wist precies hoe hij de verdedigingstroepen moest organiseren. Dolf noemde hen in stilte de ‘knokploeg’. De fabricage van pijlen, bogen en knotsen werd ijverig ter hand genomen. Carolus leerde hen schieten, Leonardo deed de kinderen voor hoe ze een knots moesten zwaaien en trefzeker laten neerkomen. Deze vechtlustige kinderen bewaakten ’s nachts de buitenzijden van het grote kamp, waarbij zij elkaar om de twee uur aflosten. Overdag kon je ze overal in de kilometerslange stoet opmerken, waar zij ruzies beslechtten, voor-en-achterhoede bewaakten en wilde dieren op een afstand hielden. Die wilde dieren waren ook wel eens mensen. Boze boeren die vreesden dat de duizenden kinderen hun akkers zouden vertrappen of plunderen. Verarmde edellieden die kinderen uit de rijen trachten weg te lokken om ze te kunnen verkopen of als werkkrachten te kunnen benutten. Onguur gespuis dat zich tussen de kinderen trachtte te mengen voor wie weet welke slechte doeleinden. De knokploegen hielden al deze mensen op een afstand en de kinderen voelden zich een stuk veiliger.

Schatjes waren het niet. Soms ontstond de neiging bij zo’n gewapende jongen om een aantal kleine kinderen te tiranniseren.

Maar allen wisten dat ze met hun klachten bij Leonardo terecht konden en dat die er meteen een einde aan maakte.

Zonder er bewust naar te streven ontpopte Dolf zich, bijgestaan door de student, als de werkelijke leider van de Kinderkruistocht. Want hij had uit de twintigste eeuw iets meegebracht wat het merendeel van deze kinderen totaal onbekend was: verantwoordelijkheidsgevoel. Sociaal besef. Dat was hem, kind van de twintigste eeuw, met de paplepel ingegoten. Voor hem waren alle kinderen elkaars gelijken. Hij maakte geen onderscheid tussen lijfeigenen, kinderen van edel bloed, kinderen van vrije burgers of verschoppelingen. Hij beoordeelde elk kind op eigen waarde en mogelijkheden, en wie een bepaalde aanleg bleek te bezitten voor een bepaalde taak kon ervan verzekerd zijn dat die taak hem werd toegewezen. Zo werd Peter, die zijn leven lang niet anders was geweest dan een ellendige slaaf, de onbetwiste leider van de visploeg. Hij wees de anderen hoe ze netten konden knopen, hoe ze verraderlijke stromingen in het water konden herkennen, waaraan ze konden zien waar de vis zich ophield. De vissertjes waren allen kinderen die konden zwemmen en omdat ze een groot aandeel leverden in de dagelijkse voedselvoorziening, werden ze door de anderen met respect behandeld.

Carolus, de opperjager, koos Everard en de sterke Bertho als zijn naaste medewerkers en trainde zijn jachtgroep met veel geestdrift. Ook zij deden goed werk. Beseffend dat wat zij deden als stropen kon worden aangemerkt (een halsmisdaad in die tijd) probeerden ze zo goed en zo kwaad als het ging ontmoetingen met adellijke jachtstoeten te vermijden. Dat lukte natuurlijk niet altijd. Soms stuitten ze op een woedende houtvester, op kwaadaardige boeren of een verbolgen edelman. Dan moesten ze voor hun leven lopen. Of de kleine Carolus moest al zijn welbespraaktheid en kennis van het hofleven aanwenden om de woedende heren duidelijk te maken dat God het kinderleger het recht had gegeven om zich te voeden met wat het land maar te bieden had. Spoedig werden de kleine jagers heel sluw en omdat zij toch dagelijks verder trokken en nooit vaker dan een keer in hetzelfde domein stroopten, wisten ze te ontkomen aan wraakexpedities en loerende boswachters.