Dolf, die maar niet uit zijn gedachten kon zetten dat ze over enige weken in het ruige bergland zouden komen, keek met afgrijzen naar de blote, stukgelopen, kapotgestoten voetjes. Hij sprak erover met Frank, de zoon van een leerlooier. Die begreep onmiddellijk wat er van hem verlangd werd. De buit van Carolus’ jachtgroep werd elke avond van huiden ontdaan. De zachte konijnenvellen, bever- en hazenvellen, de huiden van reeën en herten werden verzameld. Honderden ijverige jongens en meisjes werden ’s avonds aan het werk gezet om die vellen schoon te schrapen en te weken. Daarna werden ze op maat gesneden en aan elkaar genaaid. Een moeizaam karwei, want het kinderleger beschikte over weinig gereedschap. Maar vindingrijk waren ze, die kindertjes! Een aantal meisjes deed niets anders dan sterke, dunne snoeren maken van taaie plantenvezels. Die werden voor alles en nog wat benut: voor visnetten, voor het maken van schoenen, voor het herstel van kleren. Ook boombast, met leer versterkt, werd gebruikt. Spoedig kwam er nu degelijk schoeisel beschikbaar voor deerlijk gekwetste voeten.
Behalve wat de jagers- en vissersgroepen aan voedsel wisten te verschalken, kregen de kinderen ook veel van de bewoners van dorpen en steden.
Ondanks de slechte verbindingen deden berichten en geruchten in de Middeleeuwen snel de ronde. Tot tachtig mijlen in de omtrek was het lot van de stad Spiers bekend geworden. Iedereen wist hoe de burgers van die welvarende stad het kinderleger aanvankelijk zelfzuchtig hadden bejegend en hoe God hun diezelfde nacht het hemelvuur zond om hen voor hun hardheid te straffen. Alleen aan de vurige smeekbeden van de heilige kinderen hadden de burgers van Spiers het te danken dat er slechts een deel van de stad was verwoest.
Dat bericht had alom diepe indruk gemaakt. Zodra de eindeloze stroom kinderen zich ergens vertoonde, snelden burgers, boeren en handelaars toe om de wraak des hemels af te kopen met levensmiddelen. De knokploeg van Fredo zag erop toe dat alles wat zij kregen zorgvuldig werd opgespaard tot de avond. Alleen tijdens de middagrust werd het de kinderen vergund brood te eten. Iets voor jezelf achterhouden werd bestempeld als ‘zonde’.
‘Want,’ zei Dolf, ‘we moeten allemaal dezelfde weg afleggen en we hebben allemaal hetzelfde doel, dat maakt ons tot elkaars gelijken. Wie zich meer toe-eigent dan hem toekomt, zondigt tegen het heilige kinderleger en is niet waard ooit Jeruzalem te zien.’
Dat begrepen ze wel, die kinderen.
Zo trokken ze voort, langs de Rijn naar Straatsburg. Natuurlijk kwamen er moeilijke dagen, wanneer de zon zich verborg achter dikke regenwolken, wanneer een kille wind over de heuvels blies en het water van de rivier opzweepte, zodat visvangst levensgevaarlijk werd. De slechtgeklede kinderen werden op zulke dagen geteisterd door vocht en kou. Het aantal zieken nam onrustbarend toe. Wanneer hun voeten slob, slob, slob door de modder ploeterden en zij twee dagen lang geen kans kregen hun doorweekte kleren te drogen, wanneer de kookvuren met drijfnat hout brandende moesten worden gehouden, was het soms moeilijk om in de zin van al dat lijden te geloven. Maar dan was er altijd Carolus, met zijn hertenleren laarzen, zijn mooie mantel en zilveren gordel! De kleine koning leek tijdens de zwaarste dagen wel met elektriciteit geladen. Overal in de stoet zag je hem opduiken. Als een jonge hond legde hij zeker de dubbele afstand af. Hij ontfermde zich over huilende, rillende kinderen, over zere voeten en door hoest verscheurde lichaampjes. Hij leende zijn mantel aan een kind dat blauw zag van ellende. Hij vlocht met snelle vingers van dunne twijgen en lang gras een soort afdakje dat vier kinderen tegelijk boven hun hoofden konden houden, zodat ze enige bescherming genoten tegen de neerstriemende regen. Anderen keken hem die kunst af en probeerden het ook. De aanblik van talloze jongens en meisjes, vier aan vier, die hun regenschermen ophielden en vrolijk zingend door de plassen stapten, deed Dolf in een schaterlach uitbarsten. Maar de kleine Carolus werd hem er nog dierbaarder door.
Op een droge maar kille dag, toen de kleine koning er met zijn jagersgroep op uit was getrokken, vond hij in het bos een drietal van een kudde afgedwaalde schapen. Hij voorkwam dat ze werden gedood en voerde ze in triomf naar het kamp.
‘Zij zullen ons van wol voorzien,’ zei hij tegen Nicolaas. ‘We moeten ze scheren en de meisjes moeten de wol spinnen. Daarvan kunnen we kleren maken.’
‘En het vlees van de schapen kunnen we eten,’ knikte Nicolaas zonder nadenken.
‘Nee,’ besliste Carolus. ‘We laten ze leven en nemen ze mee. Schapen kunnen goed lopen.’
‘Ik wil dat ze geslacht worden,’ zei Nicolaas, die wel trek had in schapenbout.
De jacht had die dag weinig opgeleverd en ze bevonden zich in een schaars bewoonde streek. Carolus liet Dolf erbij roepen. Al was Nicolaas de feitelijke leider, in Rudolf van Amstelveen had de kleine koning meer vertrouwen.
Toen Dolf hoorde wat er aan de hand was, werd hij meteen geestdriftig. ‘Natuurlijk moeten de dieren blijven leven,’ zei hij luid, opdat ook anderen het konden horen. ‘We zullen ze pas slachten en opeten als we van honger dreigen om te komen. Straks, in de bergen.’
Nicolaas, die niet dom was, alleen maar onwetend omdat nooit iemand de moeite had genomen hem iets anders te leren dan bidden en schapenhoeden, was een beetje bang voor die grote jongen uit het Noorden. Dat Rudolf van Amstelveen in korte tijd zo veel vrienden had gemaakt die bereid schenen voor hem door het vuur te gaan, was Nicolaas bekend. Hij had ook gezien hoe de jongen de dagelijkse verliezen aan kinderlevens aanzienlijk had weten te beperken. Hij had gezien hoe het ordeloze kinderleger binnen enkele dagen was veranderd in goed geregelde groepen, waarin ieder een eigen taak had. Hij begreep het niet. Waar haalde die vreemdeling, zelf nog een kind, dat overwicht vandaan? Wat bedoelde hij als hij zei: ‘Eén voor allen, allen voor één?’ In Nicolaas’ bijgelovige geest was Rudolf iemand met wie je terdege rekening moest houden en die niet te vaak mocht worden tegengesproken. Dus bleven de schapen voorlopig gespaard. Nicolaas ontdeed ze diezelfde avond nog van hun dikke vacht. Het was niet de eerste keer dat hij zoiets deed en de wol kwam er gaaf af. Nadat ze was gewassen en goed was uitgeborsteld, werd de wol verdeeld onder de meisjes die konden spinnen. Dolf keek er met verbazing naar. De meisjes wonden elk een paar handen vol wolvlokken om een stokje dat zij onder de linkerarm staken. Voorzichtig plukten ze dan de vezels los, die zij tussen de vingers rolden totdat er een ruwe draad ontstond die veel steviger was dan hij had durven denken. Een ander meisje ving de draad op en wond die ook weer om een stokje, zodat er een hele bol ontstond. Wordt zó wol gesponnen? dacht Dolf verwonderd. Ik dacht altijd dat je daarvoor een spinnenwiel gebruikte.
Maar in 1212 was het spinnenwiel nog niet uitgevonden — iets waaraan hij zo gauw niet had gedacht.
Spinnen kon onder het lopen gebeuren en veroorzaakte dus geen oponthoud. De twee monniken en Nicolaas maanden de stoet voortdurend tot spoed. Elke vertraging was hun een gruwel. Omdat er nu niet veel achterblijvers meer waren, de zieken in de huifkar werden vervoerd en er weinig tijd verloren ging met stropen, bedelen of eten zoeken, lag hun tempo toch niet zo laag. De jachtgroepen bestonden uit snelle lopers die het kinderleger gemakkelijk konden inhalen zodra het halt hield om het kamp voor de nacht op te slaan. Dolf had ingesteld dat de dagmars om vier uur afgelopen moest zijn. De monniken waren het daarmee niet eens; vooral Anselmus wilde voorttrekken tot het bijna zonsondergang was. Ook ditmaal won Dolf het meningsverschil. Vooral omdat tegen de namiddag de meeste kinderen erg moe begonnen te worden en verlangden naar rust, naar kleine karweitjes en voedsel. Zo kreeg de visploeg gelegenheid naar de rivier af te dalen, terwijl de ordebewakers de legertent opzetten, de ossen verzorgden en de sprokkelploeg hout aansleepte.