Als de vuren brandden kwamen de eerste ponden vis al aan, terwijl intussen de jachtploeg binnenkwam met vers vlees. Meestal waren ze voor zeven uur klaar met eten en konden ze van de laatste uren daglicht profiteren voor weven, huiden prepareren, kleren wassen en herstellen, wapens maken. Dolf moedigde het baden aan, altijd onder leiding van een paar goed-zwemmende vissers. Dat kinderen zonder toezicht verdronken, kwam niet meer voor.
Spoedig kwamen ze nu in Straatsburg, waar ze hartelijk ontvangen werden, hulp en voedsel ontvingen en de ernstigste zieken mochten achterlaten. Over een grote, houten brug staken ze daarna de Rijn over. Van nu af aan zouden ze in oostelijke richting trekken, eerst door het dal van de Kinzig, daarna de Donau overstekend, naar het Bodenmeer. Anselmus probeerde nog eenmaal Dolf van gedachte te doen veranderen en toch de weg over de Mont-Cenis te laten kiezen, omdat die korter zou zijn dan de lange weg door Beieren. Maar Dolf weigerde te luisteren.
‘Als we gauw in Genua willen zijn, moeten we een weg volgen waartegen die duizenden kindervoeten zijn opgewassen. En niet een pad kiezen dat de kinderen regelrecht naar de ondergang zal leiden,’ zei hij koppig.
Intussen vroeg de jongen zich in stilte af: Waarom heeft Anselmus toch zo’n haast? Het is pas juli. We hebben drie maanden de tijd om over die bergmuren te komen.
Maar hij zei of vroeg niets. Leonardo’s waarschuwing om voorzichtig te zijn was hij niet vergeten.
Met Dom Johannis kon Dolf daarentegen goed opschieten. Deze monnik, altijd opgewekt, wist de moed er bij de kinderen in te houden als de dagen nat en moeilijk waren. De kleintjes hielden van hem en vertrouwden hem blindelings, terwijl ze bang waren voor Dom Anselmus met zijn stekende ogen en snijdende stem.
‘Misschien is die Johannis een schurk,’ dacht Dolf, ‘maar dan is hij wél een aardige schurk.’
Ze trokken nu het Zwarte Woud binnen. Hoog en zwaar bebost rezen de bergen rondom hen op, doorsneden door de Kinzig, een smalle heldere rivier waarin de forellen talrijk waren. Dolf bleef zich vooral verbazen over de ongereptheid van de natuur. Over het verrukkelijke water, koud maar lekker, over de vele beverdammen, over de overvloed aan wild in de wouden. Dat wild was nauwelijks schuw en een gemakkelijke prooi voor de watervlugge jagertjes. De jachtpartijen, waarbij heldendaden konden worden verricht, veroorzaakten bij de kinderen een laaiende geestdrift. Dolf ging nooit mee wanneer Carolus, Everard en Bertho hun jagers voorgingen. Hij besefte de noodzaak van het stropen, maar hij kon niet aanzien dat een jonge ree werd afgeslacht of hoe konijntjes de kop werd ingeslagen. In de twintigste eeuw was jagen bijna een doodzonde geworden en dat idee zat er bij hem diep in. Het Zwarte Woud maakte het de kinderen toch wel moeilijk. Groente en fruit waren van het menu geschrapt. Mariecke, die eigenlijk niets kon omdat ze nooit iets had geleerd, deed niettemin haar best zich nuttig te maken. Ze sloot vriendschap met Frieda, een horigenkind dat op het platteland was opgegroeid en alles wist van bessen, kruiden en eetbare wortels. Ze vormden een groepje dat voor de aanvoer van vitaminerijke planten zorgde, dat bosbessen verzamelde en kruiden zocht. Niet dat ze iets afwisten van vitaminen — maar Mariecke had Dolf horen klagen over het gebrek aan fruit en groente, en dat was voor haar voldoende om te beseffen dat die nodig waren.
Ook Hilde waardeerde de hulp van deze meisjes, omdat ze kruiden voor de zieken brachten en haar hielpen koortsaanvallen te bestrijden.
Omdat Dolf altijd in het kamp bleef, had hij er geen idee van hoeveel gevaar de kinderen die uitzwermden wel liepen. De kleine Carolus, die zijn adellijke afkomst en koninklijke toekomst niet licht vergat, nam risico’s die wel op ongelukken moesten uitdraaien. De wouden wemelden hier van de wilde zwijnen. In grote kudden trokken de dieren door de bossen: wijfjes en biggetjes in het midden, beschermd door zware beesten met vervaarlijke slagtanden. Zwijnenvlees was lekker en de jagers aarzelden onder Carolus’ aanmoedigingen niet om zo’n kudde aan te vallen. Dat moesten ze soms bekopen met ernstige verwondingen. Op een avond werd Bertho het kamp binnengedragen met een opengereten dijbeen. Hilde werd bleek van schrik, maar aarzelde geen moment. Ze liet Rudolf roepen en sprak: ‘Ik heb hulp nodig. Die wond moet genaaid worden.’
Bertho werd op een geïmproviseerd bed van dennentakken gelegd en door vier sterke jongens vastgehouden. Vastberaden stak Hilde een schoongemaakte naald in het vlees, trok de wondranden bij elkaar en naaide ze dicht met taaie vezels. Bertho kromp ineen maar gaf geen kik. Carolus stond er snikkend bij.
‘Hij heeft mijn leven gered,’ vertelde hij bewogen. ‘Het zwijn viel mij aan en Bertho sprong ervoor. Hij ving het dier op, op zijn lans, maar die brak af…’
‘De verwonding lijkt erger dan zij is,’ troostte Dolf hem. ‘Geloof me, Carolus, al dat bloed ziet er akelig uit, maar de wond werd erdoor gereinigd. Bertho zal snel genezen.’
Toch verbood hij sindsdien de jacht op zwijnen, omdat die te gevaarlijk was. Hij kon echter niet verhinderen dat de kinderen nu en dan op een kudde stuitten en van jagers veranderden in opgejaagden. Een ander gevaar vormden de lynxen. Deze wilde katten vielen niet snel mensen aan, maar het kon voorkomen dat een wijfje met jongen door de nadering van de kinderen in paniek raakte en hen besprong. Zo’n wilde kat kon een kind behoorlijk toetakelen.
De weg langs de Kinzig was weinig meer dan een ruw pad, soms zo smal dat de huifkar bleef steken en ze met vereende krachten de wagen langs uitsteeksels en over grote stenen moesten duwen, er zorgvuldig voor wakend dat hij niet kantelde en in de rivier terecht kwam. Dat kostte uren van zwoegen en alle zieken moesten eruit. Ze werden ook herhaaldelijk lastiggevallen door rovers, door boeren uit de dalen, door rondzwervend gespuis of kolenbranders, die in het kinderleger een gevaar zagen. Dan moesten de knokploegen hun waarde bewijzen. Dolf begon vurig te verlangen naar het moment dat ze dit gebergte achter zich konden laten.
6. Het wonder van de broden
Eindelijk bereikten ze de stad Rottweil aan de oever van de Neckar. Die stad sloot onmiddellijk haar poorten. De legende van Spiers was blijkbaar nog niet tot hier doorgedrongen. Of misschien hadden de burgers er iets over vernomen en verwierpen ze het verhaal als een verzinsel. Het was een sombere avond, met nu en dan regenvlagen. Alle kinderen verlangden naar warmte, voedsel, beschutting. Niet ver van de stad, op een flauwe helling, sloegen ze hun kamp op. Alleen een kleine delegatie, bestaande uit Nicolaas, Dom Anselmus en Peter, werd toegelaten om met het stadsbestuur te onderhandelen. Dolf was niet meegegaan. Hij was bezig op een ander deel van het kamp en voordat hij bemerkte wat Nicolaas en de monnik van plan waren, waren ze al vertrokken. Alleen Peter had zich bij hen weten aan te sluiten, als vertegenwoordiger van de kinderpelgrims. Anselmus bedacht dat Peters voddige kleren wellicht de burgers tot medelijden zouden bewegen en stond het toe.
Nicolaas pakte het verkeerd aan. Tegenover de schepenen en de domheer zette hij meteen een grote mond op. Aangepord door Dom Anselmus sprak hij van zijn heilige missie. Misschien zou hij indruk gemaakt hebben, als de monnik de zaak niet grondig had bedorven door met dreigementen te komen en van de Rottweilers te eisen dat zij de kinderen, daarbuiten op het veld, zouden voeden. In de naaste omgeving van een grote stad was het met de jacht niets gedaan. In de Donau konden ze geen vis vangen, omdat de visvangst verpacht was aan een aantal boeren. Het kinderleger moest dus teren op de weinige voorraden die er nog waren — en dat was niet genoeg voor achtduizend hongerige monden. Anselmus had de kinderen een avond van overvloed beloofd, omdat hij erop rekende dat de Rottweilers wat scheutiger zouden zijn. Hun afwijzende houding prikkelde de monnik tot onvoorzichtigheden. Hij riep uit: ‘God straft allen die deze kinderen voedsel en hulp weigeren.’