Выбрать главу

‘Als we het zo veilig mogelijk willen doen,’ zei de geleerde, ‘stel ik voor: vier hele uren vanaf nu.’ Hij was opeens weer een natuurkundige die bezig was met een experiment. Hij noteerde de tijd van de chronometer: vijf minuten voor één.

‘Het instellen van de transmitter neemt een paar minuten in beslag. Je zult dus worden weggeflitst om ongeveer één uur. Prent dat goed in je geheugen, jongen. Om precies vijf uur, op de seconde af, zullen we je terugflitsen. Begrepen?’

‘Ik zal er zijn.’ Dolf liep al in de richting van de ‘cel’.

Dr. Kneveltoer kwam terug met de resultaten van de computer in de hand. Hij zag Dolf de deur van de cel openen en opeens besprong hem de twijfel weer.

‘Wil je heus?’ riep hij schril. ‘Bedenk dat we maar één keer kunnen proberen je terug te halen…’

‘Ik weet het,’ zei Dolf. Hij stapte de cel in.

Dr. Simiak liep hem na om de deur te sluiten. Maar voordat hij dat deed, zei hij: ‘Vertoon je zo weinig mogelijk aan mensen, Dolf. Je hebt de verkeerde kleren aan… Ach jongen, kom er toch uit, dit is waanzin.’

‘Dat meent u niet,’ antwoordde Dolf koel. ‘U wilt niets liever dan dat ik ga.’

Dat was zó waar dat dr. Simiak niets meer wist te zeggen. Dr. Kneveltoer zat al voor het paneel aan knoppen en hendels te draaien.

Met de deur nog altijd open zei dr. Simiak hees: ‘Goed dan. Zet je voeten precies op die vierkante plaat. Ja, zo. Zorg dat je de wanden niet raakt. Sluit je ogen en beweeg je niet. Word niet ongeduldig, het duurt zeker drie minuten voordat we voldoende energie hebben opgebouwd om… Raak vooral niets aan, jongen, ik…’

‘Niet praten, doen!’ zei Dolf. Hij kneep zijn ogen dicht. Hij hoorde hoe de deur werd gesloten; daarna drong geen geluid meer tot hem door.

Onbeweeglijk als een standbeeld stond hij daar. Tellen, dacht hij. Gewoon driemaal tot zestig tellen. Rustig…

Hij telde. Langzaam en geconcentreerd. Om toch maar niet te hoeven denken. Om die blinde koppigheid van hem geen seconde te verliezen. Om niet bang te worden, niet in paniek met zijn armen te gaan zwaaien, niet te gaan gillen…

‘Eenendertig, tweeëndertig…’

Was dat de tweede of derde keer dat hij tot zestig telde? Wat voerden die twee mannen eigenlijk uit? Vijfenveertig, zesenveertig… Achter zijn gesloten oogleden probeerde hij cijfers te zien in plaats van de vlekken die voor zijn oogballen dwarrelden. Achtenvijftig, negenen… Toen verging de wereld. Letterlijk. Dolf was zich bewust van een hevige klap die hem duizelend en met pijn in zijn hele lichaam achterliet. Geluiden ruisten om hem heen, namen langzaam af en werden herkenbaar.

De wind in de boomtoppen. Vogels die zongen. Nog altijd durfde hij zich niet te bewegen of zijn ogen te openen. Toen voelde hij warm zonlicht op zijn hoofd. De duizeling verdween. Hij keek…

Hij wás er!

Waar?

2. Gestrand!

Dolf Wega stond aan de zijkant van een holle weg. Aan weerszijden zag hij hoge bermen, begroeid met bomen, struiken, gras en bloemen. Links van hem helde de weg naar een bocht. Rechts van hem steeg de weg, en daar was eveneens een bocht, zodat hij van zijn omgeving nog maar weinig kon zien. Hij keek naar zijn voeten en ontdekte dat hij op een platte steen stond. Dat kwam even mooi uit! Opeens durfde hij weer te denken, al waagde hij het nauwelijks zich te verroeren. Want hij kon bijna niet geloven dat het wáár was.

Toch wel. Hij was in elk geval verplaatst. Of hij zich nu ook in een ander tijdperk bevond, moest hij nog gaan ontdekken. Even wierp hij een blik op zijn horloge. Dat wees twee minuten over één. Liep het goed? Ja… Hij keek weer naar zijn voeten, die naast elkaar op de steen stonden. Hoe hadden ze het zo prachtig kunnen uitmikken! Van alle mogelijkheden die er waren, was de beste eruit gekomen: een goed herkenningspunt, gemakkelijk te markeren. Hij herinnerde zich de vetkrijtjes, haalde ze uit zijn jaszak en bukte zich. Zorgvuldig trok hij eerst met het gele, daarna met het zwarte krijtje een nauwe kring om zijn voeten. Toen borg hij voldaan de krijtjes op en stapte van de steen. Nu goed opletten waar ik loop, dacht hij helder. Ik moet die steen op tijd kunnen terugvinden. Die grote berk daar tegenover mij is ook een mooi herkenningsteken.

Het was erg warm en hij pufte in zijn gevoerde windjack. Toch waagde hij het niet de jas uit te trekken, hoewel hij er een dikke grijze trui onder droeg. Verder had hij een spijkerbroek aan, sokken en stevige winterschoenen. Te gek gewoon, want hier was het hoogzomer. De zon brandde op zijn hoofd. De ongeplaveide weg, vol stenen en stof, blakerde in het felle licht.

Ik schijn in een soort heuvelland te zijn, dacht hij. Even kijken waarheen die weg voert.

Hij liep een eindje de helling af, terwijl het stof onder zijn voeten opstoof. De bocht om, en opeens keek hij uit over een dal met in de verte een stad.

‘Dat moet Montgivray zijn,’ juichte hij. ‘Het klopt! Het klopt helemaal!’ Want al ging de stad bijna schuil in de hittenevels, hij kon zelfs op die afstand zien dat het geen moderne stad was. Vaag onderkende hij torens en wallen. Diep beneden hem reed over de weg een soort huifkar in de richting van de poort. Op de akkers in het dal zag hij mensen bezig.

‘Ik ben in de Middeleeuwen, ik sta midden in het Frankrijk van de dertiende eeuw,’ vertelde hij zichzelf, maar het was bijna niet te geloven. Juist wilde hij aan de verdere afdaling beginnen toen hij iets hoorde. Achter hem, ver weg. Hoefgetrappel, geschreeuw, lawaai. Angstig keek hij om, maar hij zag niets. De bocht onttrok het hoger gelegen stuk weg aan zijn gezichtsveld.

Nog meer geschreeuw en wapengekletter — het klonk niet geruststellend. Hadden een eindje hogerop twee vijandig gezinde ridders te paard elkaar op weg naar het grote toernooi ontmoet en waren ze slaags geraakt?

‘Dat moet ik zien,’ prevelde Dolf. ‘Als ik er maar voor zorg dat ze mij niet te zien krijgen.’

Hij rende terug, klaar om elk ogenblik in de struiken te duiken. Even voorbij de steen met het merkteken schoot hij de bocht om en wat hij toen zag, tussen het opwolkende stof, deed hem vergeten zich te verbergen.

Er werd gevochten en hard ook! Twee mannen te paard hadden een derde man, die blijkbaar op een ezel had gereden, overvallen. De ezel stond te balken in de struiken. De man, die nu te voet was, zwaaide schreeuwend en brullend met een geweldige knuppel. De twee kerels te paard droegen bruine overkleren, leren vesten, leren helmen. Ridders waren het beslist niet, hun lompe paarden droegen geen schabrakken en zagen er haveloos en verwaarloosd uit. Met kennelijk te botte zwaarden sloegen ze naar de aangevallene, die zich heftig met zijn knots verdedigde. Op het moment dat Dolf hen in het oog kreeg, slaagde de ezelman er juist in een van zijn belagers zo’n geweldige mep op zijn arm te verkopen dat het zwaard uit diens hand vloog en meters verder in het stof belandde. Toch was het een ongelijke strijd, hoe dapper de man zich ook verweerde. Dolfs bloed begon te koken.

‘Struikrovers,’ mompelde hij.

Hij verloor alle voorzichtigheid uit het oog, want hij zag dat de ezelman ging verliezen. Woedend rukte hij het mes uit zijn broekriem en stormde naar voren. Vlak voor zich zag hij een been dat juist het paard de sporen gaf. Hij stak toe, blind van razernij. Een felle kreet boven zijn hoofd vertelde hem dat het mes dwars door het overkleed was gegaan en de dij van de rover had opengereten. Meteen trok Dolf het mes terug en stak in het wilde weg omhoog. Het zwaard zwiepte in zijn richting, hij dook opzij maar kreeg toch een mep op zijn schouder. De kracht van de klap was echter gebroken door het mes dat Dolf omhoog had gestoken en het zwaard ging niet door zijn dikke jas heen, al voelde hij zijn schouder en arm tintelen. Hij priemde weer naar het been…