Maar de domheer bekeek de monnik nog eens goed en haalde de schouders op.
‘Door bedriegers laten we ons niet bang maken. De brand in Spiers hebben jullie misschien zelf wel aangestoken. Als er onder de kinderen ernstige zieken zijn, dan kunt ge die in de stad laten onderbrengen en wij zullen ze verplegen. Maar als ge meent dat de stad Rottweil zo rijk is dat zij achtduizend kinderen kan voeden, dan vergist ge u. De oogst staat nog op de velden. Die wordt overigens goed bewaakt. Zodra wij merken dat de kinderen die onder uw bevel staan, trachten ons vee of ons graan te stelen, zullen wij de soldaten opdracht geven een regen van pijlen op hen te doen neerdalen. Denk daaraan!’
Rottweil was een sterke ommuurde stad, gebouwd op een heuvel, en beheerste het hele dal. Anselmus en Nicolaas begrepen dat er van strooptochten geen sprake kon zijn. Vanuit de torenkamer waar het gesprek plaatsvond, konden zij de akkers en weiden zien — en overal was bewaking. Rottweil lag in een vruchtbare maar onrustige streek; in de heuvels sloop veel geboefte rond dat alleen op afstand kon worden gehouden door veel vertoon van kracht. De woorden van de domheer, bevestigd door de schepenen, bewezen dat die waakzaamheid ook zou worden aangewend tegen de kinderen.
‘Vreest ge dan Gods toorn niet?’ probeerde Anselmus nog eenmaal, ofschoon zijn woorden weinig indruk maakten.
‘Neen,’ zeiden de vroede vaderen. Ze hadden allang naar de lucht gekeken en ontdekt dat ze deze nacht voor een vernietigend onweer niet bang hoefden te zijn. En morgen zou het kinderleger weer verder trekken. Ze wilden er niets mee te maken hebben.
Peter, de stille intelligente Peter, deed nu opeens zijn mond open. Op eerbiedige toon deelde hij mee dat er onder de kinderen vier kleine zieken waren met hoge koorts.
‘Ik zal opdracht geven dat onze chirurgijn hen bezoekt,’ beloofde de domheer.
Verlegen maar vasthoudend wees Peter de man erop dat hij had aangeboden de ernstig zieken in de stad op te nemen. Er waren te veel getuigen aanwezig om dat te ontkennen.
‘Goed, laat hen dan maar brengen.’
Peter, met een gezicht waarop niets van zijn gevoelens te lezen stond, boog nederig.
Daarna kon de delegatie vertrekken, met lege handen. Dolf luisterde naar Peters verslag over wat er in de torenkamer was gebeurd en was de jongen dankbaar dat hij de belofte had weten af te persen dat ze de zieken in de stad mochten brengen. Want die vier hummels waren er slecht aan toe en Dolf vreesde voor hun leven. Ze gloeiden van koorts, konden nauwelijks iets binnenhouden van de kruidenthee die Frieda hun ingoot. Wat mankeerden zij? Dolf wist het niet. Veel overlevingskansen gaf hij de vier niet, maar hij bedacht dat ze beter in een bed konden sterven dan in de hotsende, schokkende ossenwagen om dan ergens langs de weg te worden begraven.
Bertho en enkele andere gewonden weigerden het kinderkamp te verlaten. Hun kwetsuren genazen goed en ze konden alweer lopen. Dus liet Dolf zijn grote vriend Frank de ossen weer inspannen en de wagen naar de stad rijden, met de vier zieken. Op het laatste moment bedacht hij zich en sprong er ook op. Ze leverden de patiëntjes af bij het hospitium waar de kinderen meteen naar de ziekenzaal werden gebracht en onder de hoede werden gesteld van een lekenbroeder.
‘Breng jij de wagen maar terug naar het kamp,’ zei Dolf. ‘Ik wil hier nog wat rondkijken.’
‘Waarom?’ vroeg Frank verwonderd. ‘Rottweil is lang niet zo groot en mooi als Keulen.’
‘Dat geloof ik graag, maar ik ben nu hier, niet in Keulen,’ lachte Dolf en daar wist Frank geen antwoord op.
Dolf sprak de taal nu goed, omdat hij de hele dag niets anders deed. Vol vertrouwen begon hij dus aan zijn toeristische uitstapje door het middeleeuwse Rottweil. De stad was ongeveer zoals hij zich die had voorgesteld. Nauwe kronkelige straten, soms door arcaden met elkaar verbonden. Wijken voor de ambachtslieden die meestentijds op straat hun ambacht uitoefenden onder beschuttende luifels. Het was bijna zeven uur. Vele burgers zaten aan de maaltijd. Toch leken de straten voclass="underline" ze waren zo smal dat vier voorbijgangers de indruk wekten van een volksoploop.
Dolf werd aangestaard. Natuurlijk vanwege zijn spijkerbroek, grijze trui en kunststofschoenen, maar ook omdat hij een gezicht had dat niet bij de eeuw paste. Bedelaars trokken aan zijn mouw en vroegen om een aalmoes. Ze zagen er afschuwelijk uit. Verminkt, dikwijls blind of zonder benen… Dolf huiverde en liep snel door. Hij had niets om weg te geven. Al ronddwalend belandde hij in de straat van de juweliers en wapensmeden. Voor de uitstallingen bleef hij geboeid staan. Zijn roestvrij stalen broodmes dat nog altijd in zijn broeksriem stak, had hem in de afgelopen twee weken onschatbare diensten bewezen. Maar was er iets mooiers denkbaar dan zo’n fraai versierde dolk, in een schede van leer?
Hij vroeg de smid naar de prijs. Twintig zilverstukken kostte hij. Dolf zuchtte. Hij bezat geen schelling. Of…
Had hij dan niet, in de achterzak van zijn broek, een portemonnee met Hollands geld? Natuurlijk! Hoe kon hij toch zo stom zijn. In veertien dagen had hij er niet meer aan gedacht. Maar wat kon je in Rottweil beginnen met Hollandse guldens, rijksdaalders en kwartjes? Toch trok hij met een groot gebaar de portemonnee uit zijn achterzak, haalde er een van de twee rijksdaalders uit en toonde die aan de wapensmid. Deze lachte honend. Eén zilverstuk — al was het allemachtig groot? Twintig denariën moest hij voor die dolk hebben. Maar de smid had aan het geldstuk toch iets vreemds ontdekt.
‘Waar komt dat geld vandaan?’
‘Uit Holland.’
‘Ik heb nooit Hollandse munten gezien, maar als je wilt wisselen kun je terecht in de volgende straat. Daar woont een oude jood.’
Dolf volgde de aanwijzingen en niet lang daarna stond hij in de donkere voorkamer van de wisselaar. Een wild plan begon bij hem op te komen. Niet de dolk wilde hij kopen, maar…
‘Ik wens dit geld te wisselen voor de hier gangbare munt,’ zei Dolf en hij legde de twee rijksdaalders en drie guldens op de tafel. De jood boog zich er verwonderd over.
‘Wat is dat voor geld? Ik ken het niet.’
‘Het komt uit Holland.’
‘Wou je beweren dat dit zilver is?’ vroeg de man wantrouwig. ‘Nee,’ zei Dolf. ‘Zilver is het niet. De alchimisten in Holland hebben een metaal ontdekt dat harder en kostbaarder is dan zilver — zelfs kostbaarder dan goud is het. Graaf Willem heeft drie alchimisten in zijn dienst en zij maken voor hem dit witte wondermetaal. De Graaf heeft er munten van laten slaan die niet kunnen smelten, niet kunnen buigen en niet versneden kunnen worden. In het Noorden worden die munten veel gevraagd. Vooral de Denen komen met scheepsladingen vol huiden en edelstenen de havens van Holland binnenvaren om ze te ruilen voor deze munten.’
Geloofde de man het? Hij bestudeerde de rijksdaalders en vooral de beeltenis van de koningin.
‘Wie stelt dat voor?’
‘Santa Juliana, onze beschermvrouwe,’ zei Dolf.
De vreemde munten, gaaf en oerhard, met in de rand de woorden ‘God zij met ons’, lagen te glinsteren in het avondlijke licht.
De jood kwam zichtbaar in de verleiding.
‘Ik geef u er tien denariën voor,’ zei hij aarzelend nadat hij op de munten had gebeten. Ze wáren hard, daar kon je met het scherpste mes nog geen flintertje afpeuteren. De man stond voor een raadsel. Hoe kwam het armoedige Holland aan zulke wondermunten?
‘Dat is dan vijftig denariën voor de vijf geldstukken,’ zei Dolf koel, hoewel hij drommels goed begrepen had dat de wisselaar het zo niet had bedoeld.