‘Je bent gek!’
Dolf richtte zich hoog op, sloeg met zijn hand tegen zijn broodmes en zei bars: ‘Bedenk tegen wie je spreekt, man! Ik ben Rudolf Wega van Amstelveen!’
‘Jawel, edele heer,’ zei de oude man, ineenkrimpend. ‘Vergeef me… Ik ben maar een arme jood, edele heer, en er komen weinig handelskaravanen naar Rottweil.’
‘Ga dan ergens anders wonen,’ antwoordde Dolf onverschillig. De jood keek droevig naar hem op. Hij was waarachtig kleiner dan de jongen. ‘Ach, edele heer, dat zou ik graag doen. Maar u weet dat het niet mogelijk is.’
Droevig schudde hij het grijze hoofd en Dolf vergat even zijn pose van trotse strengheid. Zijn geweten knaagde. In zijn eeuw had men in jaren van waanzin getracht alle joden uit te roeien. Vóór Dolfs geboorte weliswaar, maar niettemin in die zeer beschaafde twintigste eeuw. In deze tijd schenen de joden het ook niet gemakkelijk te hebben en weinig bewegingsvrijheid te genieten. Toch stond hij hier die arme oude man te bedriegen en geld uit de zak te kloppen.
Maar de gedachte aan achtduizend hongerende kinderen buiten de muren maakte Dolf weer spijkerhard.
‘Vertel me eens,’ zei hij, met opzet zo grimmig mogelijk, ‘hoeveel broden kan ik in Rottweil kopen voor een denarie?’
De jood glimlachte alsof hem iets grappigs was gevraagd. ‘Wel vijftig, edele heer.’
‘Grote broden?’
De jood strekte zijn beide armen een behoorlijk eind uit elkaar. ‘Ken je iemand die ze deze nacht nog zal willen bakken?’
‘Gardulf misschien…’ aarzelde de wisselaar.
‘Goed, dan zal ik Gardulf mijn munten aanbieden.’
Snel legde de man zijn handen over de geldstukken.
‘Ach, edele heer, wat weet Gardulf van geld? Een domme bakker is hij, de kleinzoon van een vreemdeling ook nog.’
‘Doet er niet toe. Ik heb veel, heel veel broden nodig. Man, daarbuiten liggen achtduizend hongerige kinderen rond de kampvuren!’
‘U wilt eten kopen voor die kinderen?’ vroeg de wisselaar verbaasd. ‘Waarom dan wel?’
‘Omdat ik minder hardvochtig ben dan de burgers van Rottweil.’ De jood scheen dat bijzonder vermakelijk te vinden. Weer boog hij zich voorover en bestudeerde de munten. Dolf zag zijn rug schokken alsof hij een lachbui moest onderdrukken.
‘Is dit al het geld dat u bij u draagt, edele heer?’
‘Ik heb nog wat kleinere munten.’
Dubbeltjes, kwartjes en twee stuivers rolden over de tafel. De wisselaar graaide ze snel naar zich toe en bekeek ze. Alle munten toonden de beeltenis van Santa Juliana — dat klopte dus. De bronzen stukken interesseerden de man bijzonder, vooral de gestileerde 5 van de stuivers. ‘Dat is het kromzwaard van Santa Juliana, dat zij beschermend boven het hoofd van het Hollandse volk houdt,’ legde Dolf uit.
De jood veegde het hoopje geld bijeen en sprak na lang aarzelen: ‘Ik zal u, omdat u zo’n voornaam heer bent en van zo ver komt, voor dit alles bijeen vijftien denariën geven. Daarmee ruïneer ik mij en mijn gezin, maar ik kan u niets weigeren.’
‘Twintig,’ zei Dolf onbewogen. Maar zijn hart roffelde.
‘Hoe kunt u, een jonge edelman met zo’n goed hart, een arme jood gewetenloos ruïneren?’ klaagde de oude.
Man, hou op, dacht Dolf, ik voel me al zo beroerd dat ik je sta te bedriegen. Maar ik moet…
‘Dan niet,’ zei hij hard. ‘Wijs me de weg naar Gardulf.’
De wisselaar dácht er niet over de onbekende en toverachtige munten weer uit handen te geven. Hij bleef nog een hele tijd sjacheren, maar Dolf, op wie de verantwoordelijkheid voor het kinderleger zwaar drukte, gaf niets toe.
Zo kreeg hij ten slotte zijn twintig denariën. In een leren zakje, want hij wist niet goed raad met al die zware, zilveren geldstukken. In ruil daarvoor schonk hij de jood zijn nu overbodig geworden portemonnee die nog tamelijk nieuw was en die de wisselaar zielsgelukkig scheen te maken.
Ziezo, en nu naar bakker Gardulf!
Die had allang zijn ovens gedoofd en zat aan de avondmaaltijd. Dolf viel bij hem binnen, sprak een zelfverzonnen zegenwens uit, noemde zijn indrukwekkende naam en bestelde achthonderd van de grootste broden die de bakker maar maken kon. De man moest terstond beginnen met bakken. Rudolf van Amstelveen was bereid er twintig zilveren denariën voor te betalen.
‘Maar dat is eigenlijk beneden de prijs,’ jammerde de bakker. ‘En hoe kan ik zoveel broden in één nacht bakken? Straks luidt de avondklok, dan moeten alle vuren gedoofd zijn. Ik heb bovendien maar twee leerlingen, die zijn al naar bed. Heb medelijden, edele heer, dit kunt u mij niet aandoen.’
Gardulf was een eigenaardige man met rossig haar, groene ogen en lichte huid. Ook zijn vier kindertjes die geeuwend rondom de tafel zaten, hadden datzelfde haar en die dromerige groene ogen. Dolf vond hen aanbiddelijk.
‘Toch moet ik je dit aandoen, beste bakker,’ zei hij streng. ‘Daarbuiten wachten achtduizend hongerige kinderen, die Gods wrake over de stad zullen uitroepen als zij niet spoedig iets te eten krijgen.’
‘Ach, edele heer, dat verhaal gelooft toch geen mens. Ik heb erover horen spreken hoe een monnik vertelde over Spiers. Maar er wordt ook bij gezegd dat die monnik een bedrieger is…’
‘Halt.’ Dolf hief bevelend een hand op. ‘Bakker Gardulf, je hebt gelijk. Maar omwille van één schurk die een onzinnig verhaal vertelt, hoeven achtduizend kinderen toch niet te verhongeren, wel? Kijk!’
Hij schudde midden tussen de roodharige kindertjes de zilverstukken uit zijn buidel.
‘Die kun je allemaal in één nacht verdienen, bakker!’
Begerig keek de man naar het zilvergeld.
‘Maar mijn knechten zullen onder het werk in slaap vallen. Ze zijn de hele dag in touw geweest. De gildemeester verbiedt ons…’
‘Beste man, ik weet er alles van,’ zei Dolf snel. (Dat was niet waar.) ‘Haal ze toch maar uit hun bed, en ik zal je ook komen helpen. Hier, met deze handen. Ze kunnen wat, hoor, als jij me maar vertelt wat ik moet doen.’
De bakker keek weer naar het glinsterende geld.
‘Hoe kom ik aan hout?’ prevelde hij. ‘Ik zal het nodig hebben voor de oven, een karrenvracht vol.’
‘Binnen een uur heb jij een karrenvracht vol brandhout, daar zorg ik voor.’
Het speet Dolf nu dat hij de ossenwagen al had teruggezonden naar het kamp.
‘Luister, bakker Gardulf,’ zei hij. ‘Ik zal hier twee zilverstukken achterlaten als bewijs van goede trouw. Ik moet nu even weg om voor het brandhout te zorgen, en dat moet gebeuren voordat de avondklok luidt, dus veel tijd is er niet meer. Begin maar vast met deeg kneden, ik kom zo spoedig mogelijk terug.’
Hij schoof de zilverstukken in de beurs en rende weg, een verbouwereerde bakker met zijn gezin achterlatend.
Met de poortwachter aan de Westerpoort sprak hij af dat de wagen met hout in elk geval nog zou worden doorgelaten, ook al kwam die misschien na het luiden van de avondklok. Daarna liep Dolf, zo snel zijn voeten hem dragen konden, naar het kamp en riep zijn vrienden bijeen.
‘Verzamel alle jongens die jullie kunnen vinden, we moeten een wagen vol droog brandhout hebben. Bakker Gardulf heeft dat nodig, hij zal vannacht brood voor ons bakken.’
Er steeg een gejuich op. Carolus stoof al weg, gevolgd door Frank, Leonardo en Fredo.
‘Hout verzamelen!’ schalde Fredo’s bevelende stem. ‘Hout voor brood!’ en dat bracht zeker honderd grote jongens onmiddellijk in beweging.
Peter was alleen bij Dolf blijven staan.
‘Wat is er, Peter? Doe jij niet mee?’
‘Hoe wou je dat hout naar de stad krijgen?’
‘Met de ossenkar natuurlijk.’
‘Die kunnen we niet gebruiken. Er liggen vijf zieken in.’
‘Je vergist je, de zieken hebben we eerder op de avond naar de stad gebracht… Wát, vijf nieuwe?’