Peter knikte somber.
‘Allemaal kleintjes — en ze hebben hetzelfde als die vier anderen. Keelpijn, rode hoofden, koorts…’
O God, dacht Dolf vertwijfeld, dat wordt een epidemie! Vanmiddag vier, nu weer vijf, hoeveel zullen het er morgen zijn? En wat is het voor een ziekte? Een of ander virus natuurlijk… Hulpzoekend keek hij in Peters strakke gezicht.
‘Ken je die ziekte? Komt ze meer voor?’
Peter knikte.
‘De kleine kinderen gaan eraan dood.’
‘Alleen de kleintjes?’
‘Meestal.’
Een kinderziekte dus, één van die gesels die in de twintigste eeuw allang overwonnen waren. Wat moest hij ertegen beginnen? Isoleren! Alle verdachte gevallen in een apart kamp onderbrengen en dan hopen dat de epidemie tot stilstand kon worden gebracht…
En eten, dacht hij wanhopig. Ze moeten eten, zo veel en zo goed mogelijk. Sterk en gezond moeten ze zijn en weerstand opbouwen. Het bericht had hem danig van zijn stuk gebracht. Hij vroeg niets meer, maar rende naar de wagen waar Hilde juist bezig was het braaksel van een der patiëntjes op te ruimen. Frieda hielp haar.
En met deze huifkar, die nu natuurlijk zwaar besmet was, had hij morgenochtend achthonderd broden het kamp willen binnenbrengen! Dolf greep zich vast aan een wiel en wachtte even tot zijn duizeling was overwonnen. Het werd hem allemaal te veel, de verantwoording was te groot. Hij was nog maar een jongen. Zijn noodlot was dat hij te veel wist, te snel begreep, te veel medelijden had met al die argeloze kinderen… Hij snikte.
‘Voel je je niet goed, mijn zoon?’ klonk een warme stem naast hem. Dolf keek op en zag een monnik staan, ook een benedictijn. Maar het was Anselmus niet, noch Johannis. Plotseling wist Dolf dat deze man echt was. Geen bedrieger die om de een of andere duistere reden achtduizend kinderen over de Alpen wilde voeren.
‘Er dreigt een epidemie,’ fluisterde Dolf wanhopig. ‘Kunt u me helpen, vader?’
‘Wat dreigt?’
‘Een gevaarlijke, besmettelijke ziekte die de kleine kinderen doet sterven.’
‘Toon mij die zieken, mijn zoon.’
‘Kom dan.’
Samen klommen ze in de huifkar. Hilde keek hen angstig aan. ‘Wat is het?’
De kindertjes lagen in grof stro. Ze ijlden, met rode, opgezette hoofdjes. Het leek of de hitte van hun vurige lijfjes sloeg. De monnik keek naar hen en knikte.
‘Ja,’ sprak hij droevig. ‘Dit is erg. Het is de Scharlaken Dood.’
‘De… de pest?’ haperde Dolf ontsteld. O nee, dát niet, smeekte hij inwendig.
De priester sloeg een kruis en keek hem aan. Een wereld van goedheid sprak uit zijn blauwe ogen.
‘Niet de pest, mijn zoon. De Scharlaken Dood. Die kinderen zijn vuurrood, zie je wel?’
Dolf knikte. Het merkwaardige symptoom was hem ook opgevallen. Hij had gedacht dat het van de koorts kwam.
‘Zullen ze sterven?’
‘Dat ligt in Gods hand. De sterken blijven misschien leven — en degenen die zorgvuldig verpleegd worden, hebben ook een kans.’
‘Ik doe mijn best,’ zei Hilde zacht. Haar sieraden hingen om haar hals als een bos hooi. Ze zag er moe uit. Hoe lang was zij vandaag in de weer geweest met overgevende, ijlende kinderen?
‘Blijf in de wagen, Hilde,’ zei Dolf. ‘En jij ook, Frieda. Blijf uit de buurt van de anderen. Ik zal wachtposten uitzetten, opdat niemand de huifkar nadert. Dit is besmettelijk.’
‘Zullen wij het dan niet krijgen?’ vroeg Frieda angstig.
‘Nee, dat denk ik niet,’ sprak de monnik. ‘De Scharlaken Dood bespringt kleine kinderen — bijna nooit de groteren.’
‘Ik moet onmiddellijk maatregelen gaan nemen,’ riep Dolf en sprong naar buiten. Er kwamen al jongens met brandhout aanlopen.
‘Vader, zeg hun dat ze hier niet mogen komen,’ smeekte Dolf. Zijn hoofd liep om.
‘Waar moeten ze heen met dat brandhout?’
‘Dat moet naar de stad, naar bakker Gardulf. Hij gaat vannacht broden voor ons bakken. Met de poortwachter heb ik afgesproken dat hij ons met het hout zal doorlaten. Aan de Westerpoort.’
‘Het zal gebeuren.’
De monnik verliet hem en liep de jongens tegemoet. Dolf keek hem na. Hij zag hoe de man de sjouwertjes verzamelde en met hen in de richting van de stad trok. Opgelucht wendde hij zich weer tot Hilde.
‘Ik zal de wagen laten verplaatsen. Wacht hier en laat niemand toe.’
Hij rende weg en zocht allereerst Leonardo op. Hijgend vertelde hij zijn vriend wat er aan de hand was. Fredo kwam er ook bij. Nu ging alles heel snel. De ziekenwagen werd buiten het kamp gereden en bij een beschermend bosje neergezet. Op flinke afstand ervan werden rondom jongens met knuppels op wacht gezet. Intussen inspecteerde Leonardo met Peter de slapende kinderen. Waar ze ook maar een rood koppetje zagen of een klacht vernamen over keelpijn (want daar scheen het mee te beginnen), zetten ze het kind neer bij een apart kampvuurtje dat ook weer streng bewaakt werd. Nadat ze zo de verdachte gevallen hadden geïsoleerd, liet Leonardo sterke kruidenthee aanrukken waarvan de kleintjes moesten drinken. Binnen een half uur kwam hij een zestal patiëntjes die de onmiskenbare tekenen van besmetting vertoonden, bij de ziekenwagen afleveren.
‘En dat groepje bij het aparte kampvuur moeten we zorgvuldig in het oog blijven houden,’ zei hij tegen Dolf.
‘Dat laat ik aan jou over,’ antwoordde de jongen. ‘Ik moet naar de stad. Ik heb de bakker beloofd dat ik hem zou komen helpen met bakken.’
‘Heeft die man geen kleine kinderen?’ vroeg Leonardo praktisch. Dolf schrok. Opeens dacht hij aan de vier blozende kopjes met hun sproeten, rosse haren en groene ogen.
‘Ik zal me eerst ontsmetten,’ riep hij en rende naar de rivier. Hij haalde zijn zakken leeg, trok al zijn kleren uit en dook in het ijskoude, zwarte water. Het beet in zijn gezicht, schouders en armen, maar hij friste er geweldig van op. Daarna sloeg hij zijn kleren vele malen door het water, wrong ze zo goed mogelijk uit en trok de klamme spullen weer aan. Brrrr! Snel propte hij zijn zakken weer vol en zette het op een lopen. Zo kwam hij, dampend en hijgend, bij de Westerpoort. Eerst wilde de wachter hem niet binnenlaten.
‘Waar is de kar gebleven waarover je sprak?’ bromde hij wantrouwig. ‘In plaats daarvan kwamen ten minste vijftig jongens met takkenbossen op de rug.’
‘Heb je ze doorgelaten?’ vroeg Dolf angstig.
‘Ja, op voorwaarde dat ze meteen zouden terugkomen als ze het hout hadden afgeleverd. Dat hebben ze ook gedaan. Er was een monnik bij, anders had ik ze beslist niet doorgelaten.’
‘Je bent een brave man,’ zei Dolf. ‘Ik wilde dat ik iets had om je te belonen. Wacht.’
Daarstraks had hij in zijn zakken iets wonderlijks ontdekt. Wat dragen jongens van vijftien zoal bij zich? De gekste dingen. Dolf had een stuk touw gevonden, een halfgesmolten zuurtje, een vuile zakdoek, een verfrommeld pakje kauwgom, een doosje lucifers en tot zijn stomme verbazing een poppetje van plastic, duimgroot. Hij kon zich niet herinneren hoe hij aan dat malle ding was gekomen, maar nu haalde hij het met een groot gebaar uit zijn zak en drukte het de verbaasde poortwachter in de hand.
‘Wees daar zuinig op, beste man,’ sprak hij plechtig. ‘Het is een afbeelding van… Sint-Jan en het heeft grote beschermende kracht.’ Toen mocht hij de stad in.
Het kostte hem moeite om de straat van de bakkers terug te vinden in de stille, donkere stad. Eindelijk stond hij, toch nog onverwachts, voor de bakkerij van Gardulf. Er viel licht door de luiken. Opgelucht klopte hij aan.
‘Zo, ben je daar. Je hebt er de tijd voor genomen,’ gromde de bakker, die zelf de deur opende.
‘Het spijt me. Er waren een paar moeilijkheden in het kamp,’ zei Dolf, die vergat zich als een jonge edelman voor te doen.
‘Wat is er met je kleren gebeurd?’
‘Ik viel in het water.’
Hoofdschuddend ging Gardulf hem voor naar de bakkerij en tot zijn grote vreugde zag hij daar Frank, druk bezig deeg te kneden. Ook de knechten waren uit hun bed gehaald en werkten ijverig.