‘Ik ben maar gebleven om een handje te helpen,’ zei Frank eenvoudig. Dolf had hem wel kunnen omhelzen. Snel trok hij zijn vochtige trui uit, die de bakker te drogen hing, en hij stortte zich op het werk.
Deeg kneden is zwaar werk. Gardulf met zijn gespierde armen deed in een uur meer dan de twee jongens samen, maar hij mopperde nauwelijks. Hij zag wel dat zij dit niet gewend waren en ook eigenlijk te moe waren om op hun benen te staan.
In de loop van de nacht kwamen de warme broden, plank na plank, goudbruin uit de oven. De knechten stapelden ze voor de deur op, want de bakkerij was te klein om ze te kunnen bergen. Dolf zag de stapel groeien, terwijl er maar één gedachte door zijn hoofd maalde: De kinderen moeten eten. Ik wil niet dat ze ziek worden, daarom moeten ze eten.
Frank zag spierwit van uitputting, Dolf voelde zich niet veel beter. Terwijl de knechten de laatste rijen broden uit de oven haalden, zei de bakker: ‘Heb je het geld?’
Dolf overhandigde hem zwijgend de beurs en hij zag de ogen van de man oplichten. Had hij misschien toch veel te veel betaald? Het kon hem niet schelen. Het ontbijt voor het uitgehongerde kinderleger was klaar.
‘Je komt de broden zeker met een wagen afhalen?’ vroeg de bakker.
Zijn vrouw kwam nu ook eens kijken en bracht koeken en warme melk. Eigenlijk waren de jongens te moe om te eten. Ze verlangden alleen naar rust, maar ze dwongen zich om de melk te drinken en de koeken te eten. En het smaakte toch wel.
‘Een wagen?’ stamelde Dolf, toen het tot hem doordrong wat de bakker had gevraagd. ‘Nee… die is onbruikbaar geworden. Frank…’
‘Ik begrijp het,’ zei Frank geeuwend. ‘Ik zal naar het kamp gaan en dragers sturen.’
Een uur later kwamen ongeveer honderd jongens de stad in om de broden af te halen. Trots op het feit dat zij de vrekkigheid van de Rottweilers konden trotseren, schreden ze met hun vracht door de straten. De vroege voorbijgangers keken hen beteuterd na. Spoedig gonsde de stad van de geruchten. Een engel was die nacht uit de hemel gedaald en had honderden broden voor het kinderleger gebakken…
Dolf ging niet met de jongens mee, hij had nog iets te doen. Op benen die elk ogenblik onder hem uit dreigden te klappen, rende hij naar het hospitium en vertelde de lekenbroeder dat de vier kleine zieken die de vorige dag waren opgenomen, leden aan de Scharlaken Dood. De man was hevig ontsteld. Eén van de kinderen was in de nacht overleden, twee van hen schenen iets beter te zijn, de laatste zou de avond wel niet halen.
‘Goede verpleging is het enige middel,’ zei Dolf schor. ‘En wat ik u bidden mag, houd alle anderen ervandaan. Vooral ouders van kleine kinderen.’
‘Waarom heb je de ziekte in onze stad gebracht, jongen?’ vroeg de lekenbroeder droevig.
‘Gisteren wisten we nog niet wat het was… In het kamp hebben we op het ogenblik nog veel meer zieken, maar daarmee zullen we u niet lastigvallen.’
De lekenbroeder schudde het hoofd.
‘Hoe kan dat?’ mompelde hij. ‘Staan de kinderen dan niet onder bijzondere bescherming?’
Dolf was te uitgeput om daarop in te gaan. Bijna automatisch antwoordde hij: ‘Ook ons worden beproevingen opgelegd,’ en daarmee ging hij weg.
Hij strompelde meer dan hij liep. Vlak achter de poort stond Leonardo op hem te wachten, met de ezel. De student ving hem op en zette hem op de ezelsrug, waar de jongen meteen in slaap viel. Hij had nog zoveel willen vragen over de toestand in het kamp; hij had een verbod om verder te trekken willen uitvaardigen. Maar hij kon niet meer. Ook aan Dolfs uithoudingsvermogen kwam eens een eind.
7. Gevecht tegen de Scharlaken Dood
Dolf ontwaakte omdat iemand aan zijn arm stond te rukken. Het duurde even voordat het tot hem doordrong waar hij was. Hij zag dat de zon hoog aan de hemel stond en om hem heen was het opvallend stil. Leonardo had hem gewekt.
‘We gaan weg.’
Het kamp was bijna verlaten. In de verte, een eind voorbij Rottweil, klonk het gezang van de kinderen die al op weg varen. Alleen de ziekenwagen stond er nog en verder zag Dolf een kleine honderd gewapende jongens en meisjes over het veld zwerven. Die zouden straks de achterhoede vormen. Aan de rand van het kamp stonden tien ruiters in maliënkolders te wachten.
‘Maar we kunnen niet verder!’ riep Dolf, die zich opeens herinnerde hoe de toestand was.
‘We moeten,’ zei Leonardo somber, wijzend naar de soldaten. ‘Ik heb je zo lang mogelijk laten rusten. Van het stadsbestuur is bericht gekomen dat we voor de noen van het grondgebied van Rottweil verdwenen moeten zijn.’
‘De ziekte,’ schoot het door Dolf heen. ‘De Rottweilers zijn bang geworden.’
Stijf stond hij op. Zijn hele lichaam deed pijn, maar hij trok zijn trui uit en voelde de koesterende zonnestralen op zijn geteisterde schouders. Ach wat, hij had gewoon spierpijn!
Verstrooid raapte hij zijn spullen bij elkaar, Mariecke legde haar handje in de zijne en trok hem voort. Leonardo, Frank en Peter volgden, Fredo mende de ossenwagen. De knokploeg sloot zich achter hen aan. De korte rust was voorbij, de tocht werd voortgezet en hun ellende moesten ze meenemen.
Schuw keek Dolf om naar de huifkar.
‘Hoeveel zijn er nu?’ vroeg hij angstig.
‘Ze zeggen dat er vierentwintig in de wagen liggen, allemaal kleintjes,’ zei Mariecke zacht.
Dolf mompelde het getal voor zich uit en probeerde te beseffen wat het betekende. Vierentwintig doodzieke kinderen in een schokkende kar — hadden de Rottweilers geen hart?
Waarschijnlijk hebben ze kleine kinderen die zij willen beschermen, dacht hij toen, zoals bakker Gardulf.
En al was hij verontwaardigd, hij kon het de burgers van Rottweil niet kwalijk nemen dat ze het besmette kinderleger van hun grondgebied joegen. Hij keek weer om. Achter de knokploeg reden de tien zwaar gewapende mannen.
‘Die doen ons uitgeleide…’
Na een zeer lange dag zonder rust bereikten ze een groot meer. Dolf bedacht dat dit het meer van Konstanz moest zijn. Ze sloegen het kamp op, op een lage heuvel aan de oever en toen begon het gevecht tegen de roodvonkepidemie.
Dolf begon met alle achtduizend kinderen in groepen te verdelen. Groep na groep werd onder leiding van de goede zwemmers naar het meer geleid en kreeg bevel zich grondig te wassen en de kleren te reinigen.
Intussen werden er door degenen die schoon waren grote vuren aangelegd, en ook daar begon Dolf te organiseren. De kleintjes werden zoveel mogelijk van elkaar gescheiden en ondergebracht tussen de groteren. Tot nu toe was er pas één verdacht geval geconstateerd bij een kind boven de acht jaar. De ouderen schenen inderdaad meer weerstand te hebben, of immuun te zijn. Het verspreiden van de jongste kinderen over het kamp had tot doel hun onderling contact te beperken, zodat ze elkaar niet zo licht konden besmetten. Ook was het dan gemakkelijker om hen in het oog te houden. Of de kruidenthee die zij voortdurend moesten drinken, zou helpen om hun weerstand te verhogen, wist Dolf niet. Hij hoopte het.
Een hoek van het reusachtige kamp werd ingericht tot hospitaal. Daar lagen er nu ruim tachtig op een rij: ijlend en doodziek. Toegedekt met alles wat de verplegers en verpleegsters maar konden vinden. Carolus, de onbetaalbare kleine koning van Jeruzalem, had een manier uitgevonden om warme dekens te vlechten van grashalmen en stro. Wanneer een kind gestorven was, werden deken en strobed onmiddellijk verbrand. De etensnapjes waaruit ze werden gevoerd, werden zorgvuldig apart gehouden en na elke maaltijd schoongeboend met kokend water en zand. Water was er in overvloed. Ruim honderd jongens waren de hele dag in de weer met het verzamelen en aanslepen van brandhout. Honderden meisjes vlochten bedden en dekens. Gevist werd er bijna dag en nacht.
Jagers, vissers, knokploegen, bessenpluksters trokken eropuit om te foerageren. Het kon Dolf niet schelen waar ze het voedsel vandaan haalden: uit het meer, uit de stallen en boerenhoeven in de omtrek, uit de graanschuren van de dorpen, uit de wouden of regelrecht van de akkers… De kleintjes moesten op krachten blijven.