Выбрать главу

Op het hoogtepunt van de epidemie, drie dagen nadat ze het kamp bij het meer hadden ingericht, stierven er dertig kinderen op één dag en kwamen er tweeënveertig nieuwe gevallen binnen. Dolf had enkele mijlen verderop een grote kuil laten graven die diende als massagraf. Rondom de kuil brandden het hele etmaal vuren om wilde dieren, nieuwsgierige kindertjes en ongeruste boeren uit de omgeving op een afstand te houden. Er werd ook dag en nacht de wacht gehouden.

De vierde dag waren er achttien doden, waaronder een grote jongen van een jaar of veertien — en twaalf nieuwe gevallen.

De huifkar werd alleen nog gebruikt voor het vervoer van de doden naar de grafkuil. De grafdelvers waren vrijwilligers, Peter had de leiding over hen op zich genomen. Vissen konden ze wel zonder hem. Om de een of andere reden scheen de ziekte hem te fascineren. Hij zwierf altijd rond in de buurt van het ziekenkamp, hij belastte zich met het wegslepen van de lijken, het verbranden van het beddengoed. In het gezonde kamp kwam hij niet meer.

De vijfde dag waren er zes doden en zeven nieuwe gevallen. De zesde dag: één nieuw geval, en zeven doden. De zevende dag: geen nieuwe gevallen, wel vijftien doden.

De dood was de dagelijkse metgezel van de middeleeuwer. Hij werd gevreesd maar ook begroet — want hij betekende de overgang van het aardse naar het eeuwige leven. Wie stierf in het besef niet al te zwaar gezondigd te hebben, stierf kalm — want de hemel zou zich over hem ontfermen. Kinderen die stierven werden geacht meteen in het Koninkrijk Gods te worden opgenomen, omdat God de onschuld liefhad en kinderen per definitie onschuldig waren.

Dolf Wega echter was een kind uit de twintigste eeuw. In zijn tijd werd sterven als een ernstige zaak beschouwd, omdat de helft van de mensen meende dat met de dood alles ophield. Daarom begreep hij niet veel van die middeleeuwers. Hoe konden ze zo rustig en opgewekt blijven, terwijl de Dood onder hen rondwaarde? Zij die niet ziek werden speelden, lachten, amuseerden zich. Het oponthoud aan het meer beviel hen goed, het was een soort vakantie. Ze werkten hard als dat van hen werd verlangd; maar zodra de plichten ophielden, werden zij weer de zorgeloze kinderen die elkaar sprookjes vertelden, liederen leerden, met elkaar ravotten.

Wanneer er een nieuw geval werd gemeld, gebeurde dat ook heel laconiek. Een van de grotere kinderen verscheen met een snikkend kleintje aan de hand bij Hilde.

‘Veronika heeft keelpijn, ze wil niets eten…’

‘De kleine Peter roept steeds om zijn moeder, ik geloof dat hij koorts heeft…’

Daarna draaide het grote kind zich om en wandelde weg, de zieke onder Hildes hoede achterlatend. Wie ziek werd, moest naar het ziekenkamp — klaar! Daar zou het kind misschien sterven of genezen, dat hoorden ze later wel. Het leven ging intussen verder.

Hilde werkte harder dan wie ook. Van haar schoonheid was niet veel meer over. Haar sieraden, die zij nooit aflegde, glansden dof. Haar wangen waren ingevallen en ze had diepe kringen onder de ogen. Maar ze bleek onverwoestbaar. Ze gaf bevelen aan de andere meisjes, zoals ze het vroeger haar moeder thuis had zien doen. Als een koningin — maar dan een echte — schreed zij langs de zieken en geen detail ontsnapte aan haar aandacht. Hier had een kind zich bevuild en moest gereinigd worden. Daar had er een overgegeven. Een ander was in zijn ijlkoortsen van z’n matje gerold of had zich blootgewoeld. Weer een ander riep om een priester… Met de ernst en toewijding van een hoofdzuster zag Hilde erop toe dat de etensnappen volgens voorschrift werden gereinigd. Dat elke nieuwe zieke een fris leger kreeg. Dat gezonde kinderen die er niets te maken hadden, het ziekenkamp niet konden betreden. Ze was overal, zag alles en commandeerde. Een gewoonte die haar geslacht zich generaties lang had aangewend. Maar ze deed het goed en Carolus was trots op haar. Ook Frieda met haar koortswerende kruidenmengsels mocht er wezen. En Fredo, die zijn ordetroepen commandeerde als een generaal. En Frank, die met zijn kleine leerlooiers elke dag twintig paar schoenen afleverde. En Leonardo, die Dolf in alles bijstond en toch nog tijd vond om kinderen die zich verveelden bezig te houden met spelletjes, verhalen vertellen of het abc leren.

Aan Nicolaas hadden ze niet veel. De herdersjongen gaf er de voorkeur aan te bidden en God te smeken de vreselijke ziekte van hen weg te nemen. Maar de monniken hadden het druk met het troosten van stervende kinderen en met het leiden van de begrafenissen. Steeds meer kleine leiders kwamen intussen naar voren, die eendrachtig met Dolf samenwerkten om alle maatregelen ten uitvoer te brengen. Ze hadden een onbeperkt vertrouwen in de lange jongen die precies scheen te weten wat er gedaan moest worden.

Eigenlijk wist Dolf dat niet. Niet precies. Uit zijn geheugen diepte hij alles op wat hij ooit had gelezen of gehoord over de bestrijding van een epidemie. Dat bleek nog heel wat te zijn. Soms stond hij daar zelf verbaasd over, maar dan bedacht hij dat hij niet voor niets tien jaren van zijn leven op school had doorgebracht, in een wetenschappelijk vergevorderd tijdperk. Voor de rest vertrouwde hij op zijn gezonde verstand.

Na een dag of acht merkte hij dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood begon te winnen. Al twee dagen waren er geen nieuwe gevallen gemeld. In het ziekenkamp lagen nog achtenzeventig kinderen, van wie zeker zestig zich begonnen te herstellen. Zij aten weer, de koorts verdween, de vurige tint van hun huid verbleekte. Die zestig waren te zwak om op hun benen te staan, maar de bacillenaanval in hun lichaam was afgeslagen. Dolf slaakte een zucht van verlichting. Nog een goede week — en ze zouden de reis kunnen voortzetten.

Diezelfde namiddag kreeg hij een uitnodiging om bij Nicolaas in de tent te komen. Hij was moe, maar ging toch, nieuwsgierig naar wat de herdersknaap te zeggen kon hebben. Wilde hij Dolf bedanken omdat deze een ramp had weten af te wenden?

Dolf had maar weinig respect voor Nicolaas. Daarover sprak hij met niemand, zelfs niet met Leonardo. Nicolaas werd door de kinderen vereerd. Hij was een heilige. Dat kon je zien aan zijn prachtige, witte kleren. Dat kon je horen aan zijn stem, die met engelen had gesproken. Dat kon je lezen in zijn vrome ogen, die visioenen hadden aanschouwd. In Dolf zagen ze een machtig heer: streng maar goed, wiens bevelen en verzoeken je zonder meer kon opvolgen omdat hij zo verstandig was. Ze hadden vertrouwen in hem. Hij had hun de tocht gemakkelijker gemaakt en een lijdensweg omgesmeed in een goed georganiseerde reis. Hij hield hen bezig met karweitjes, jacht- en vispartijen die niet zwaar maar leuk waren.

Nicolaas was veel méér dan een goede commandant. Hij was een uitverkorene des hemels.

In de tent werd Dolf ontvangen door de beide monniken en Nicolaas. De kinderen van edel bloed waren er niet. Carolus, Fredo en Hilde hadden het te druk, de andere baronskinderen, die nooit iets uitvoerden, vermaakten zich aan het strand.

‘Ga zitten,’ zei Nicolaas minzaam en Dolf liet zich op de grond vallen. Hij vroeg niets, hij wachtte af.

‘Er zijn niet veel zieken meer,’ begon Anselmus. Hij vroeg het niet, hij constateerde een feit.

‘Gelukkig niet,’ antwoordde Dolf verheugd. ‘De meesten herstellen snel. Ik reken erop dat we over een week verder kunnen trekken.’

‘Morgen,’ zei Anselmus koel.

‘Wat!’

‘Ons oponthoud heeft al veel te lang geduurd.’

Woedend keek Dolf hem aan.

‘Wat wilt u dan beginnen met de achtenzeventig kindertjes in het ziekenkamp? Wilt u ze soms achterlaten?’

‘Zeker niet. Enkelen zullen vannacht nog sterven. Wie morgen te ziek of te zwak is om te lopen, kan vervoerd worden in de ossenwagen.’

‘Geen sprake van,’ zei Dolf beslist. ‘Tot nu toe hebben we zieken zoveel mogelijk kunnen onderbrengen in de steden, maar dat waren gewone zieken: kinderen die last van hun maag hadden of kou hadden gevat. Maar het is onmogelijk om deze kinderen ergens onder te brengen. Zij lijden aan een besmettelijke kwaal en moeten verre worden gehouden van alle gezonde kinderen. Zo dom kunt u niet zijn dat u dat niet weet.’