Выбрать главу

Nicolaas hief verschrikt een hand op. Hij zag dat Anselmus wit werd van kwaadheid.

‘We moeten verder,’ sprak de herdersjongen. ‘Vannacht is mij in een droom een engel verschenen die mij verweet dat we treuzelen. Jeruzalem wacht op ons.’

‘Jeruzalem is duizenden jaar oud en kan nog wel een paar weken wachten,’ snauwde Dolf. Nicolaas staarde hem diepgeschokt aan. Dolf probeerde zich te beheersen, het lukte hem nauwelijks.

‘We gaan niet proberen voor de zieken onderdak te vinden, we nemen ze mee,’ besliste Anselmus.

Toen ontplofte Dolf.

‘Weet u,’ zei hij, terwijl drift zijn stem deed overslaan, ‘ik zou willen dat u zelf ziek werd en dan dagenlang in de slingerende, hotsende kar moest liggen, met pijnlijke botten en een bonzend hoofd!’

‘Dat zijn zondige woorden, Rudolf van Amstelveen,’ donderde de priester.

‘Maar niet half zo zondig als uw haast, Dom Anselmus. We kunnen niet vertrekken, nog niet. Misschien over een week, maar zeker niet morgen. Uw voorstel is misdadig.’

‘Wie ben jij, dat jij hier de beslissingen denkt te kunnen nemen?’

‘Wie ik ben is mijn zaak,’ snauwde Dolf, ‘maar ik weet één ding. U wilt die kinderen zo voltallig mogelijk in Genua hebben. Waarom is mij een raadsel, want ze zullen er de grootste teleurstelling van hun leven ondergaan. Maar als we morgenochtend vertrekken, zal nog niet de helft in Genua aankomen.’

Dat was boud gesproken. Duidelijker had Dolf zijn twijfel aan Nicolaas’ heilige missie niet kunnen uitdrukken. Anselmus trilde van woede.

Nicolaas prevelde sneclass="underline" ‘In Genua zal God een wonder verrichten.’

‘Wat voor wonder?’ stoof Dolf op. ‘De zee zal droogvallen… Ja, gelóven jullie dat werkelijk?’

‘God heeft het mij beloofd,’ zei Nicolaas.

Dolf snoof minachtend.

‘De kinderen zullen je verscheuren als dat wonder niet plaatsvindt,’ gromde hij. Nicolaas verbleekte en rilde even.

‘Rudolf van Amstelveen, je woorden zijn als dolkstoten in onze harten,’ zei Anselmus snijdend. ‘Waarom werk je zo hard voor die kinderen als je geen vertrouwen hebt in Nicolaas’ missie?’

‘Omdat ik ze niet kan tegenhouden, daarom!’ schreeuwde Dolf, nu helemaal over zijn toeren. ‘Jullie… jullie hebben die kinderen een sprookje verteld, zo mooi als ze nog nooit hadden gehoord en waardoor ze helemaal werden betoverd. Maar ik zeg u, Dom Anselmus, als de zaak in Genua niet klopt, en er achtduizend kinderen daar klagend langs het strand lopen omdat hun illusie aan scherven gaat, dan zult u ervan lusten! Dat beloof ik u!’

Na die woorden stond hij op en stampte de tent uit.

Bijna liep hij Leonardo omver, die met knots en al voor de tent de wacht hield.

‘O, moest je me weer beschermen?’ snauwde Dolf hem toe, nog altijd razend van woede. Leonardo glimlachte rustig.

‘Ik hoor dat we morgen gaan vertrekken.’

‘Over mijn lijk!’ gilde Dolf en rende naar het ziekenkamp. Al van enige afstand zag hij de rookkolom van Peters brandstapel. Hij zag ook dat de ossen werden ingespannen.

‘Hoeveel?’ vroeg hij kort, bij Peter stilhoudend.

De jonge visser porde in de vlammen en antwoordde stroef: ‘Drie…’ Dus nog vijftien zwaar zieken, dacht Dolf. De dood van de drie kinderen greep hem nauwelijks meer aan. Na zoveel sterfgevallen begon hij ook hard te worden. En de toekomst zag er somber uit: over enkele dagen zouden het er geen drie meer zijn, maar dertig, of driehonderd…

Hij kende Anselmus intussen goed genoeg om te weten dat de monniken en Nicolaas ditmaal hun plan om morgen vroeg op te breken, zouden doorzetten. Anselmus had haast. Waarom had hij zo’n haast? Wat voor geheim stak er achter deze waanzinnige Kinderkruistocht?

Hij keek peinzend naar Peter, terwijl zijn woede langzaamaan begon te zakken en plaatsmaakte voor angst, bezorgdheid, verdriet. ‘Verlang jij naar Jeruzalem, Peter?’ vroeg hij plotseling.

‘We verlangen allemaal naar Jeruzalem.’

Dat was echt Peter, gaf altijd een ontwijkend antwoord. Toch was Dolf erg op hem gesteld, want Peter had bijzondere kwaliteiten. Niet alleen was hij een goede leider, hij was ook intelligent. Dit horigenkind had zich binnen enkele weken ontwikkeld tot een waardevol jong mens met verbluffend juiste inzichten — en hij had de vrijheid ontdekt.

‘Waarom ben je van huis weggelopen, Peter?’

De jongen hief het hoofd op.

‘Zou jij niet weglopen, Rudolf van Amstelveen, als je meer slaag dan eten kreeg? Terwijl je weet dat je naar Jeruzalem kunt gaan waar altijd de zon schijnt en niemand hoeft te werken?’

‘Had je geen broers of zusters die meewilden?’

Peter beet op zijn lip.

‘Ik was de oudste. Zes zusjes en broertjes heb ik gehad, drie er van zijn gestorven aan de Scharlaken Dood, een paar jaar geleden. Ik werd ook ziek, maar ik heb het overleefd.’

Dus dat verklaarde waarom hij de ziekte bij de eerste gevallen had herkend. En misschien was het ook een verklaring voor het feit dat het ziekenkamp hem zo boeide.

Opeens schoot Dolf iets te binnen.

‘Peter! Wist jij dat de vier hummels voor wie jij om onderdak pleitte in Rottweil, de ziekte hadden.’

‘Natuurlijk wist ik dat. Ik had ze toch gezien.’

‘En toch… toch heb je… Peter, hoe kon je dat doen? Waarom heb je me niet meteen gezegd…?’

Peter keek weer strak in hete vuur en schoof met zijn voet een paar strootjes dichter naar de brandstapel.

‘Gierige lui, die Rottweilers. Nog geen kom pap gunden ze ons.’ Dolf kreeg het gevoel of de grond zich onder hem opende.

‘We stonden in de torenkamer van het raadhuis,’ vervolgde Peter, met die zachte, uitdrukkingloze stem van hem. ‘Met opzet had men ons daar ontvangen, zodat we door de vensters konden uitkijken over de korenvelden, over hun weilanden en grote kudden runderen. We wisten dat er achter de heuvels nog meer vruchtbare grond lag, met voedsel en vlees. Ze zijn rijk, die Rottweilers. Ze hebben een mooie stad en vele van hun huizen zijn van steen gebouwd. Ze hebben steengroeven in de bergen, ze halen goud uit de rivier, zilver uit de heuvels, ijzer uit de mijnen in het Noorden… Maar tegen Nicolaas zeiden ze dat ze hun akkers en kudden lieten bewaken en dat elk kind dat er een vinger naar durfde uit te steken, zonder pardon zou worden gedood. En daar stond ik bij, Rudolf van Amstelveen, dat moest ik aanhoren.’

‘Ja,’ fluisterde Dolf. Hij voelde alle kleur uit zijn gezicht wegtrekken.

‘Toen,’ vervolgde Peter toonloos, ‘dreigde Dom Anselmus de hoge heren met Gods woede. Hij sprak over Spiers. Maar de schepenen lachten erom. Ik wist waarom ze lachten, ik ben opgegroeid op het land. Voor onweer hoefden ze die nacht niet bang te zijn. Daarom…’

‘… dacht jij aan de zieken,’ prevelde Dolf ontzet. ‘En je liet ze binnenbrengen in een welvarende, gezonde stad waar het wemelt van de kleine kinderen.’

Hij dacht aan de roodharige kleuters van bakker Gardulf en kon wel huilen.

‘Het was Gods wil,’ mompelde Peter zacht. ‘Hij gaf me die woorden in.’

‘O, Peter…’

De kleine visser zei niets meer. Hij wierp handen vol zand op de ashoop van drie sterfbedden. Dolf stond er verslagen bij. Hoeveel haat kon een lijfeigene — al was hij dan nog een kind — verzamelen tegen de hoge heren, tegen de rijken? Welke afgronden schuilden er in de vrome zielen van deze middeleeuwers? En hoe gemakkelijk schoven ze de verantwoordelijkheid van hun daden van zich af! Niet zij, maar God bestuurde hun wereld. Zij ontzagen zich niet hun diepste beweegredenen, hun wraakgevoelens, hun illusies aan God toe te schrijven of aan de Duivel. Niet Peter had de Scharlaken Dood bij de Rottweilers gebracht, maar een hogere macht. Klaar.