Dolf probeerde het te begrijpen, het lukte hem maar half.
Huiverend keek hij naar zijn vriend, die dagelijks zijn leven waagde om het kinderleger van voldoende voedsel te voorzien. Die tientallen kinderen had gered van de verdrinkingsdood. Die zwoegde en sjouwde met zijn taaie lichaam om de tocht zo goed mogelijk te doen verlopen. Maar die bij dat alles toch de ongrijpbare middeleeuwer bleef…
Dolf zuchtte en wendde zich af. In het ziekenkamp inspecteerde hij de strobedden, maar bijna zonder iets te zien. Hij keek niet naar Hilde, nauwelijks naar de priester die bij een stervende knielde. Morgen moesten ze opbreken… morgen zou al zijn werk van de laatste week teniet worden gedaan door de ellendige haast van Anselmus. Hoe kon je zo’n man een beetje gezond verstand instampen?
De knielende monnik richtte zich op, boog zich over het strobed en vouwde de handen van het gestorven kind over een van takjes gemaakt kruis. Hij drukte de starende ogen toe en keerde zich om.
‘De vierde dode vandaag,’ registreerde Dolfs brein automatisch, maar zijn hersens weigerden de gedachte verder te verwerken. Het enige dat hij besefte, was dat de epidemie nog lang niet onderdrukt was en dat een spoedig vertrek op een nieuwe ramp zou uitlopen. Maar hij kon de kinderen niet tegenhouden. De macht van de monniken en van Nicolaas was groter dan de zijne, omdat zij zich zonder aarzelen durfden te beroepen op goddelijke bevelen.
Opeens rees er iets als verbazing in hem op. Langzaam drong het tot hem door dat de benedictijn naar hem stond te kijken, maar zo-even had Dolf in de tent gezeten en ruzie gemaakt met de beide monniken. Al had Johannis geen woord gezegd, hij was erbij geweest. Daarna had hij voor het ziekenkamp met Peter staan praten en een priester had hij niet voorbij zien komen. Zijn ogen zochten het gezicht van de man en een goedhartige blik uit blauwe ogen trof hem.
‘U?’ stamelde Dolf toen hij de monnik herkende.
‘Ja, mijn zoon.’
‘Hoe komt u hier?’
‘Gelopen, net als jullie.’
‘Uit Rottweil?’
Mild rustten de ogen op Dolf.
‘Neen, mijn zoon. Ik ben al twee weken jullie tochtgenoot.’
Dolfs mond viel open.
‘Hoe komt het dat ik u niet gezien heb?’
‘Misschien ben ik geen opvallend mens,’ zei de monnik vriendelijk. Vaag herinnerde de jongen zich dat hij, altijd wanneer hij het ziekenkamp bezocht, daar een priester had aangetroffen. Hij had er nauwelijks op gelet. Zonder meer had hij aangenomen dat het een van Nicolaas’ monniken was geweest.
‘Wie bent u eigenlijk?’
‘Dom Thaddeus. Ik kom uit het klooster van Haslach.’
‘Waar ligt dat?’
‘Oostelijk van Straatsburg. Jullie zijn het klooster gepasseerd.’
Dolf dacht na. Hoog in de bergen van het Zwarte Woud had hij gebouwen gezien: abdijen. Uit een daarvan moest deze monnik zijn afgedaald om zich bij het kinderleger te voegen. En Dolf had het niet eens gemerkt. Dat er plotseling drie in plaats van twee benedictijnen rondliepen, was hem niet opgevallen. Behalve op één moment, onder de muren van Rottweil, toen deze wonderlijke man plotseling naast hem was opgedoken en een deel van Dolfs zorgen van zijn schouders had genomen.
Dolf, overwerkt en met een hart vol angst, voelde plotseling een overweldigende behoefte om zijn hart uit te storten, zijn zorgen met iemand te delen, maar ook om een bondgenoot te vinden in zijn conflict met Anselmus en Nicolaas.
‘Dom Thaddeus, heeft u even tijd voor mij?’
‘Zeker, mijn zoon.’
Ze liepen naar het einde van het ziekenkamp en gingen op een brede steen zitten.
‘Vertel mij wat je hart bezwaart, mijn zoon.’
Dolf wees naar de vier rijen strobedden.
‘Vader, ik weet waardoor deze afschuwelijke ziekte wordt veroorzaakt. Kleine, door de Duivel gezonden beestjes hebben die kinderen besprongen. Ze zijn zó klein dat je ze met het menselijk oog niet kunt zien. En ze zijn talrijk, want de Duivel is machtig.’
Hij deed zijn best te spreken zoals een middeleeuwer het zou doen. ‘En die beestjes, Dom Thaddeus, zijn ontzettend gevaarlijk, ze dringen de keelholte van weerloze kleine kinderen binnen, kruipen zelfs verder naar het bloed en verwoesten zo de gezondheid van dat kind. Je kunt ze niet vangen om ze te doden, want daarvoor zijn ze te klein. Je kunt ze alleen bestrijden door te zorgen dat ze de kleintjes niet kunnen bereiken. Je kunt ze doden met veel schoon water, met vuur en rook. Als die beestjes de kinderen aanvallen, dan kunnen er twee dingen gebeuren. Is het kind sterk, dan kan zijn lichaam die aanval afslaan. Het wordt wel ziek, omdat zijn keel ontstoken raakt en zijn bloed wordt aangetast, maar als dat zuiver en gezond bloed was, zullen de duivelse horden erin verdrinken en het kind wordt weer beter. Maar kleintjes die al verzwakt zijn door honger, door te grote inspanningen of door andere ziekten, die hebben niet zoveel weerstand en gaan dood. Kunt u dit begrijpen, Dom Thaddeus?’
De monnik knikte zwijgend. Dolf haalde diep adem en ging voort: ‘Als zo’n klein slachtoffer door de duivelse horden gestorven is, proberen die beestjes over te springen op een gezond kind. Om dat te voorkomen, heb ik alle zieken apart laten leggen en bevel gegeven dat de bedden waarin ze stierven, meteen verbrand moesten worden, want die zitten natuurlijk ook vol. Daarom heb ik ook bevel gegeven dat de gezonden veel moeten baden, goed moeten eten, hun keel moeten spoelen met sterke kruidenthee, opdat ze sterk zouden zijn en weerstand zouden kunnen bieden.
Het is een gevecht, Dom Thaddeus, een langdurig en verbeten gevecht, want de Duivel geeft het niet spoedig op. En we hadden bijna gewonnen, want sinds twee dagen zijn er geen nieuwe zieken bijgekomen. Het grootste deel van de zieken is bezig zich te herstellen.’
‘God heeft de duivelse horden vernietigd,’ knikte Dom Thaddeus. Dolf probeerde zijn geduld te bewaren.
‘Ja vader, daarvoor moeten we God dan ook danken. Hij heeft ons geholpen bij ons gevecht. Hij heeft warme zonneschijn gezonden en zoele nachten, want Hij had medelijden met de zieke kinderen die in het open veld moesten liggen. Hij heeft ons van voedsel en brandhout en schoon water voorzien, zodat we beter toegerust waren voor de strijd. Hij heeft ons het verstand gegeven en ons doen inzien dat alle besmette kinderen apart gehouden moesten worden. Maar de duivelse horden zijn nog niet helemaal uitgeroeid, vader. Elke dag sterven er nog kinderen. De beestjes, door ons teruggedrongen, wachten hun kans af om opnieuw te kunnen toeslaan.
Het was de bedoeling van de Duivel om dit hele heilige kinderleger te vernietigen, en de beestjes zijn kwaad omdat het niet is gelukt. En de Duivel is helemaal woedend en zint op een nieuwe aanval. Daarom heeft de Duivel Nicolaas en de twee andere monniken ingeblazen dat het hoog tijd wordt om onze tocht voort te zetten. Dat zou een ramp worden, want dan raken zieke en gezonde kinderen weer door elkaar en krijgen de horden de kans om over te springen. Begrijpt u? Dat mag niet gebeuren.’
‘God is machtiger dan de Duivel, mijn zoon. Als God oordeelt dat het nog te vroeg is om te vertrekken, zal Hij dat vertrek verhinderen.’
Daar heb ik ook niet veel aan, dacht Dolf mismoedig.
‘Gelooft u niet wat ik u vertelde over die horden vieze beestjes die door de Duivel zijn gezonden?’
‘Ik geloof je, want ik heb gezien dat jouw maatregelen de ziekte terugdrongen. Ik ben blij dat God jou de kennis en het verstand heeft geschonken om de duivelse listen te bestrijden. Maar, mijn zoon, waarom heb je niet wat meer vertrouwen in Zijn leiding? God in de hemel waakt over ons.’
‘Ja,’ zei Dolf vasthoudend, ‘maar alleen als wij bewijzen die waakzaamheid waard te zijn.’
Geschokt staarde de monnik de jongen aan. Dolf zei zacht: ‘God is goed, maar Hij heeft geen geduld met de domoren. Wie zo dom is om in diep water te springen terwijl hij niet kan zwemmen, verdrinkt. God zal hem niet redden, want God vindt hem een domoor. Als het onverstand zegeviert, dan zegeviert de Duivel.’