Выбрать главу

‘Je komt uit het Noorden, nietwaar? Hebben ze je dat daar geleerd?’ vroeg de monnik wantrouwig.

‘Ja vader, en ik weet dat het waar is. Morgenochtend vertrekken is een onvergeeflijke domheid.’

Dom Thaddeus schudde verbijsterd het hoofd.

‘Je bent een vreemde jongen, Rudolf,’ prevelde hij.

‘Ja, dat weet ik. Maar wie of wat ik ben, is onbelangrijk. Ik wil niet dat er een ramp komt over de kinderen, ik wil niet dat ze met honderden tegelijk sterven, ik wil dat ze Jeruzalem zullen bereiken. En daarom moet ik vechten, niet alleen tegen de duivelse horden van ziektebeestjes, maar ook tegen het onverstand van Dom Anselmus. En ik vraag u om mij daarbij te helpen.’

Dom Thaddeus legde een hand op de schouder van de jongen.

‘Als alles wat je me hebt gezegd waar is, mijn zoon, dan zal God ons vertrek verhinderen. Heb vertrouwen.’

Daarna stond hij op, want Hilde kwam hem roepen.

Teleurgesteld keek Dolf hem na.

‘Hij is een goed mens, maar veel hulp hoef ik van hem niet te verwachten,’ mompelde hij mismoedig.

Het was etenstijd. De laatste groepen kinderen keerden terug van hun dagelijkse bad, kwetterend, lachend en spelend. Etensgeuren vlaagden over het immense kamp en drongen ook door tot Dolf, die opeens ontdekte dat hij honger had. Moe stond hij op en slenterde naar zijn eigen afdeling, waar Mariecke bezig was hun rantsoenen te verdelen. Leonardo was nergens te zien.

Ze waren al klaar met eten toen de student eindelijk verscheen en aanviel op zijn portie.

‘Waar zat je?’ vroeg Dolf.

‘O, vandaag heb ik de heren in de tent eens bediend,’ antwoordde de student onverschillig.

‘Waarom jij? Ze hebben daar helpertjes genoeg.’

‘Iedereen heeft het druk met de voorbereidingen voor het vertrek morgenochtend,’ zei Leonardo toonloos.

Dat wierp Dolf meteen terug in zijn angsten. Tot ontsteltenis van Mariecke en de anderen barstte hij in tranen uit.

Hij zag niet hoe de student Mariecke een knipoogje gaf.

Ze lieten hem uithuilen en wachtten.

Maar Dolf zei niets meer. Hij propte woedend zijn windjack onder zijn hoofd, ging liggen met zijn rug naar het vuur en sloot de ogen. Ze doen maar, dacht hij moe. Als ze niet naar gezond verstand willen luisteren, dan moeten ze het zelf maar weten. Ik heb mijn best gedaan. En het zal hun ondergang worden…

8. Beschuldigd van ketterij

Het vertrek ging de volgende ochtend niet door. Tegen het aanbreken van de ochtend ontstond er grote opschudding in de leiderstent waar Anselmus en Johannis schreeuwend over de grond kropen, krimpend van maagpijn. Dom Thaddeus werd in allerijl uit het ziekenkamp gehaald. Maar hij kon voor de lijdende monniken niets anders doen dan bidden.

‘Roep Rudolf van Amstelveen,’ raadde hij aan. ‘Die jongen heeft verstand van ziekten.’

Slaapdronken wankelde Dolf naar de tent en keek verbaasd neer op de naar adem snakkende priesters. Hij keek naar hun groene gezichten en hun van pijn vertrokken monden. Angst besprong hem. Wat mankeerden ze? Koorts schenen ze niet te hebben.

Vooral Anselmus was er slecht aan toe. Telkens schreeuwde hij het uit. Zijn maag legde zich in knopen, gloeiende messen kerfden zijn ingewanden, op zijn voorhoofd stonden zweetdruppeltjes en het was duidelijk dat de man zich in zijn veertigjarig leven nooit zo ellendig had gevoeld. Dolf haatte hem, maar kreeg nu bijna medelijden. Nicolaas stond er hulpeloos bij. De kinderen van edel bloed hadden zich angstig in de verste hoek teruggetrokken, behalve Carolus die bij de zieken knielde.

‘Wat scheelt hun?’ vroeg hij, opkijkend naar Dolf.

‘Ik weet het niet. Iets verkeerds gegeten denk ik.’

‘Maar hoe kan dat? Gisteravond hebben we allemaal hetzelfde gehad: gekookte vis, gebraden patrijs en een kom kruidenthee. Waarom zijn we dan niet allemaal ziek geworden?’

Dat vraag ik me ook al af, dacht Dolf.

Hij legde zijn hand op het klamme voorhoofd van Anselmus en zei troostend: ‘Vrees niet, vader. We zullen u niet in de steek laten en evenmin zullen we van u verlangen dat u straks de lange mars te voet maakt. U en Dom Johannis zullen we in de huifkar bij de andere zieken met ons meevoeren.

‘We moeten ons vertrek uitstellen,’ riep Nicolaas verschrikt.

‘Waarom?’ vroeg Dolf met een stalen gezicht. ‘We hebben toch nog veel meer zieken. Maar door hen willen jullie je niet laten ophouden. Dat hebben jullie gisteren toch besloten?’

Ontsteld keek Nicolaas hem aan.

‘Maar Rudolf… zie eens hoe ze er aan toe zijn. Ze zullen de rit niet overleven,’ riep hij wanhopig.

‘Dat zullen de meeste zieke kinderen ook niet,’ zei Dolf, quasi-onverschillig. Hij genoot van de situatie.

‘Nee, nee,’ gilde Nicolaas. ‘Ik wil niet dat we verdergaan. Nu niet.’

‘Goed, jij beslist,’ zei Dolf stug, inwendig overgelukkig. ‘We zullen hen laten overbrengen naar het ziekenkamp.’

Johannis vond net genoeg lucht om daartegen te protesteren.

‘Laat ons in de tent,’ smeekte hij. ‘Buikpijn is niet besmettelijk.’

Die opmerking bracht Dolf weer half in paniek, want opeens dook er een woord op in zijn geest: cholera. Begon dat ook niet zo? Dom Thaddeus kwam hem te hulp.

‘Misschien is het wél besmettelijk,’ zei hij. ‘Het zal voor ons allen veiliger zijn om deze zieken niet met anderen in aanraking te laten komen.’

‘En wie moet hen dan verplegen?’ gilde Carolus verontwaardigd.

‘Ik,’ zei Dolf hard.

Op veilige afstand van de kinderen met roodvonk werden twee nieuwe bedden neergelegd voor de zieke monniken. Daar lagen ze dan, krom van de pijn. Dolf had het er druk mee, want hun krampen veroorzaakten niet alleen ondraaglijke pijnen, maar ook diarree. Dolf ging eigenhandig de bevuilde pijen in een kleine poel uitwassen. Hij onderdrukte zijn walging en probeerde niet meer aan het woord cholera te denken. Het liefst zou hij de donkere pijen verbrand hebben.

Dat zijn bezorgdheid overbodig was, bleek toen later op de ochtend Leonardo hem kwam opzoeken.

‘Blijf hier vandaan!’ riep Dolf hem toe. ‘We weten nog niet wat ze mankeren.’

De student glimlachte luchtig, naderde en boog zich over de uitgeputte mannen.

‘Flink ziek, hè?’ mompelde hij met voldoening. Dolf trok hem terzijde, wit van angst.

‘Zou het cholera kunnen zijn, Leonardo?’ De Italiaan keek hem spottend aan.

‘Heb je aan één epidemie niet genoeg, Rudolf van Amstelveen? Zeg dat dan nooit meer, want dat is de goden verzoeken. En wees gerust, het is geen cholera en het is niet besmettelijk. Binnen een week zijn die twee weer springlevend en zo gezond als wat. Dat kan ik je verzekeren.’

‘Maar hoe weet jij…’

Leonardo haalde de schouders op.

‘Och, ik weet dat nou toevallig,’ prevelde hij.

‘Jij schurk,’ siste Dolf vrolijk. ‘Ik snap het al. Jij hebt gisteravond iets in hun eten gedaan, niet? Een of ander gifmengseltje, net genoeg om hen een paar dagen flink ziek te maken… O, Leonardo, daar zal ik je mijn hele leven dankbaar voor blijven. Al moet ik het natuurlijk moreel afkeuren.’

‘Je doet maar,’ grinnikte de student.

Zeventig snel herstellende roodvonkpatiëntjes telde het ziekenkamp nu. Voor de anderen bestond geen hoop meer, ze stierven kort na elkaar. Nieuwe gevallen deden zich niet voor en Dolf wist dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood had gewonnen. Hij liet de grafkuil helemaal dichtgooien, met stenen beleggen en op die heuvel nog een etmaal lang grote vuren branden. Daags nadat ook die vuren waren gedoofd, richtten de kinderen op de steenhoop een houten kruis op. Aan deze plechtigheid namen duizenden gezonde kinderen, de drie priesters en Nicolaas deel. Daarna wendde de herdersknaap zich tot de schare: ‘Kinderen! God is ons genadig geweest. Hij heeft de Scharlaken Dood onder ons overwonnen. Hij heeft evenmin toegestaan dat twee heilige mannen die Hij mij zond om onze kruistocht te leiden, zouden sterven. Dankt Hem daarvoor, kinderen. Morgen kunnen we onze kruistocht voortzetten. Spoedig zullen we de hoge bergen bereiken. Als we die doorkruist hebben, komen we bij de zee. Daar zal God Zijn grote wonder voltrekken. Laat ons bidden.’