Выбрать главу

Ruim twee weken hadden ze bij het Meer van Konstanz doorgebracht en de epidemie was onderdrukt. Dolf richtte het wel zo in dat de kinderen die pas van de roodvonk hersteld waren, voorlopig in een aparte groep werden ondergebracht en met extra voedsel zo snel mogelijk op krachten werden geholpen. Toch waren zijn zorgen nog niet voorbij. Zouden ze dat ooit zijn tijdens deze reis?

Nauwelijks was de ene crisis bezworen of nieuwe problemen doken op. Want Nicolaas weigerde hardnekkig om afstand te doen van de huifkar.

‘Die kunnen we niet missen,’ betoogde hij nadat Dolf had voorgesteld de wagen in het meer te rijden of te verbranden.

‘Toch moeten we de kar vernietigen,’ hield Dolf vol. ‘Hij is besmet. We hebben er zieken en lijken in vervoerd, hij vormt een dodelijk gevaar voor ons allen.’

‘Dat is onzin,’ zei Nicolaas. ‘De ossenwagen is mij geschonken door de aartsbisschop van Keulen. Jij laadt een grote zonde op je ziel door te beweren dat die kar een bron van gevaar is.’

De monniken Anselmus en Johannis vielen hem bij. Dolf maakte zich kwaad.

‘Wat weten jullie ervan?’ snauwde hij. ‘Die kar is zwaar besmet en de rijdende dood! Verbrand hem!’

‘Waarom wil jij altijd de heer over ons spelen, Rudolf van Amstelveen?’ riep Nicolaas geërgerd. ‘Wie ben je helemaal? Voortdurend spreek je ons tegen, voortdurend wil je ons bevelen geven. Wie gaf jou daartoe het recht?’

‘Niemand,’ gilde Dolf. ‘Maar als je die ossenwagen niet laat vernietigen, hebben jullie binnen een week weer een paar honderd doden. Is dat de bedoeling?’

Dom Thaddeus legde kalmerend een hand op de schouder van de jongen. ‘Vertrouw op God, mijn kind. Hij waakt over ons.’

‘O, jullie begrijpen het niet,’ zei Dolf stampvoetend. ‘Jullie willen nooit iets begrijpen. Die huifkar is vergif voor het kinderleger. Dat is geen geschenk van een bisschop meer, dat is een bolwerk van de Duivel! Maar als jullie dan met alle geweld een drama van deze kruistocht willen maken, ga je gang. Als jullie mij de schuld maar niet geven, wanneer het allemaal verkeerd afloopt.’

En voor de zoveelste maal stampte hij ziedend van woede de tent uit.

Diezelfde nacht ging de wagen in vlammen op. Spontaan. Niets bleef er over dan een rokende puinhoop, verkoolde wielen en kromgetrokken assen. De jongens van de knokploeg die met de nachtelijke bewaking waren belast, beweerden later dat ze niets hadden gezien. De brand moest ‘helemaal vanzelf’ in het binnenste van de wagen zijn ontstaan.

‘Hebben jullie werkelijk niemand gezien?’ informeerde Anselmus wantrouwig. ‘Weten jullie zeker dat Rudolf van Amstelveen er niet bij is geweest? Of Leonardo, de koopmanszoon?’

‘Niemand,’ zeiden de jongens. ‘Dom Thaddeus heeft de wagen nog gezegend, kort na het avondgebed. Verder is er niemand bij geweest.’ Fredo richtte zich hoog op.

‘Denkt u dat mijn jongens het liegen?’ vroeg hij hautain.

Toen moest Anselmus wel toegeven dat de brand een nieuwe beproeving was, hun door een hogere macht opgelegd. Een bijgelovige angst bekroop hem. Zodra hij de wensen van Rudolf van Amstelveen weerstreefde, gebeurde er iets…

Toen Dolf het nieuws hoorde (hij wist er inderdaad niets van) liet hij van zijn grote opluchting niets merken. Maar sindsdien bekeek hij Dom Thaddeus toch met andere ogen. Hij dacht: Die monnik is nog slimmer dan Leonardo — en precies zo’n stiekemerd. Maar het geeft een veilig gevoel te weten dat ze mijn vrienden zijn.

Dagenlang trokken ze langs de noordelijke oever van het meer, daarna door heuvelland dat allengs hoger werd en een bergachtig karakter aannam. Ze bevonden zich in een streek die later de Beierse Alpen zou worden genoemd. Rechts van hen zagen ze de onverbiddelijke bergmuren oprijzen. Voorlopig trokken ze daar nog langs, steeds in oostelijke richting, door brede rivierdalen en machtige wouden. Het land was schaars bewoond, want de winters konden koud en hard zijn. Zelfs nu, in hoogzomer, was het klimaat onbetrouwbaar. Mooie dagen wisselden plotseling af met regenbuien, ijskoude nachten, mist en kilte. Dolf kon zijn ogen niet afhouden van de bergmuren die het zuiden afsloten. Straks moesten ze daaroverheen! Hoe breng je achtduizend argeloze kinderen door honderd kilometer bergland waar het wemelt van wilde dieren, roofridders en vogelvrij gespuis? Hoe voed je die kinderen als er weinig meer groeit dan naaldhout of mos? Alles wat ze tot nu toe hadden doorgemaakt, zou in het niet zinken bij de verschrikking van het hooggebergte.

Zonder tegenspraak te dulden, laste hij daarom opnieuw een paar rustdagen in voordat ze de nauwe kloof zouden betreden die toegang gaf tot de Karwendel. Anselmus protesteerde heftig. Waarom nu weer oponthoud?

‘Om voorraden in te slaan,’ zei Dolf kort. ‘U wilt die kinderen levend in Lombardije krijgen, niet? Kan het u niet schelen dat ze de kans lopen met duizenden tegelijk om te komen?’

Toen Nicolaas, die altijd aan de kant van Anselmus stond, hem erop wees dat God voor hen zou zorgen, snauwde hij: ‘Hou je mond, domoor! Jij hebt nooit iets anders gezien dan de heide en een kudde schapen. Ik kén die bergen en weet wat ons te wachten staat.’

Geholpen door Leonardo en al zijn vrienden ging hij aan het werk. Van rusten was geen sprake: gesjouwd moest er worden!

Ze kampeerden op een grote weide, vlak bij een kristalhelder meertje. Dolf stuurde Pieter naar dat meer, met honderden vissertjes en voorzien van zelfgevlochten netten.

‘Vis dat meer leeg,’ beval hij. ‘Alleen vissen kleiner dan een handlengte kun je teruggooien, die bestaan toch enkel uit graat.’

Het kamp werd intussen ingericht tot rokerij. Roetzwart golfde de rook van de vuren, gevoed met harsrijk en vochtig hout, over de kinderhoofden. De honderden ponden vis die uit het meer werden gehaald, werden door de meisjes schoongemaakt en aan lange dunne stokken geregen, waarna ze gerookt werden. Van de buit van de jagersgroepen werden rechte repen vlees gesneden, ook om gedroogd en gerookt te worden. Van het afval werd zoveel mogelijk stevige soep gekookt. Drie dagen lang aten achtduizend kinderen niets dan vette soep en nog eens soep.

Tot grote woede van de omwonende boeren werden ook de dorpen afgestroopt. De oogst stond er goed bij en Dom Thaddeus belastte zich met de onderhandelingen. Hij bezocht de boeren op hun hoeven, de ridders op hun burchten, altijd vergezeld door een vijftigtal leden van de knokploeg. Natuurlijk hadden ze in Beieren gehoord over het reusachtige kinderleger dat op weg was naar Jeruzalem en ook over de wonderen die met hun doortocht gepaard gingen. Meer uit angst dan uit medelijden stonden ze een klein deel van de oogst af.

Zakken vol gierst, rogge en gerst kwamen naar het kinderkamp. Daar werd het koren op primitieve wijze geplet en vermalen en er werden keiharde droge koeken van gebakken: duizenden. De voorraden stapelden zich op en Dolf hoopte vurig dat ze niet te snel zouden bederven.

Onderwijl vonden er onder de kinderen kleine persoonlijke drama’s plaats. Zo was daar het geval van Grethe en haar broertje. Grethe was een meisje van een jaar of elf, broodmager en verkommerd. Altijd liep ze rond met een kind van een jaar of drie op de arm. Toen Dolf bij een van zijn rusteloze inspectietochten over het kamp op hen stuitte, bleef hij stomverbaasd staan. Hij wist dat er onder de kinderen vele kleintjes schuilden: zes, zeven jaar oud. Maar zo’n jonge kleuter had hij nog niet aangetroffen. En hier sjouwde dat piepkleine moedertje, of wat was ze, met een kind dat nog nauwelijks goed kon lopen. Hij begon Grethe uit te horen en vernam tot zijn ontsteltenis het volgende verhaal. Het meisje had zich in Straatsburg bij de Kinderkruistocht aangesloten. Dat was niets bijzonders, overal waar het kinderleger doortrok liepen kinderen van huis weg, betoverd door het sprookje van de Witte Stad. Grethe was een wees en had bijna een jaar door de straten van Straatsburg gezworven, zonder onderdak, zonder dat iemand naar haar omkeek. Samen met haar broertje had ze geleefd van bedelarij, soms van diefstal. Toen was, als door een wonder, het kinderleger voor de poorten van de stad verschenen. De burgers van Straatsburg hadden zich ontfermd over de zieken en gewonden, ze hadden voedsel en oude kleren naar het kinderkamp gestuurd. Toen had de uitgehongerde Grethe zich ook in het kampement gewaagd en daar volop kunnen delen in de overvloed. Wat lag meer voor de hand dan dat zij zich met haar broertje voorgoed bij de Kinderkruistocht aansloot?