Op dat moment verdween de andere rover schreeuwend van zijn paard. Ezelman had hem eraf getrokken. Dolfs tegenstander, met zijn hevig bloedende been, had zijn paard gewend en trachtte de jongen ondersteboven te rijden, maar Dolf was al opzij gesprongen. De rover hield zijn rijdier niet meer in om hem nogmaals aan te vallen, maar bleef doorrijden, gevolgd door het nu ruiterloze paard. Even later waren ze uit het gezicht verdwenen. De tweede rover lag nog op de weg te kermen. Toen weer een klap, en het werd stil.
Het gevecht was voorbij.
Hijgend liet Dolf zich in het dorre gras naast de weg zakken, streek de haren van zijn natte voorhoofd en staarde verbijsterd naar zijn hand met het bebloede mes.
Ik heb hem lelijk geraakt… ik heb een mens verwond, schoot het door hem heen.
Ezelman stond voor hem. Ook hij hijgde en wiste het zweet van zijn gezicht. Hij zei iets, maar Dolf verstond het niet. Hij deed er ook geen moeite voor, want hij was te zeer ontdaan. Nu het gevecht voorbij was kwam de reactie. Hij schaamde zich, hij kon wel huilen. Zijn linkerschouder brandde als vuur.
Ezelman scheen weer op adem te komen. Hij liep weg om zijn ezel te vangen. Daarna bond hij het dier aan een boom en liep naar de roerloze gestalte van de rover, die nog altijd dwars over de weg lag. Verbeten schopte hij tegen het lichaam.
Dolf verstijfde toen hij het zag. De rover was dood. Doodgeslagen door die ontzagwekkende knots van ezelman. De jongen rilde.
Toen de man hem wenkte stond hij stijfjes op. Hij greep naar zijn linkerarm, vrezend dat er iets gebroken was, maar dat viel mee. Ezelman pakte de dode rover onder de oksels en beduidde Dolf dat hij de benen moest pakken. Samen sleepten ze hem naar de kant van de weg. Toen keken ze elkaar even aan en ezelman glimlachte. Dolf besefte dat hij niet bang hoefde te zijn. Hij had de man het leven gered! Trouwens, de middeleeuwer gedroeg zich tegenover de jongen helemaal niet vijandig. Hij zei weer iets en even meende Dolf een woord te verstaan dat klonk als ‘dank’.
De man maakte de ezel weer los en wenkte Dolf hem te volgen. Die deed dat maar al te graag, want in deze wereld scheen alleen rondlopen levensgevaarlijk te zijn. Stel je voor dat die gevluchte rover hulp ging halen of zoiets…
In plaats van naar de stad te gaan sloeg de man een paar honderd meter verder een zijpad in dat leidde naar een grazig plekje op de heuvelhelling. Vandaar hadden ze een weids uitzicht over het dal en op de stad in de verte. Om hen heen zongen de vogels uit alle macht. Hoog boven hun hoofden cirkelden haviken. De lucht was warm, geurig, zuiver. Dolf kreeg opeens een gevoel of hij met vakantie was. Ezelman haalde uit zijn reistas brood en koud vlees en bood Dolf er ook wat van aan. Ze gingen in het gras zitten en begonnen gezellig te picknicken.
Het brood smaakte ongelooflijk lekker. Het vlees deed Dolf na de eerste hap verrast opkijken. Hij kon niet bepalen of het van een schaap of een varken was, maar het smaakte… het smaakte wild! Een ander woord kon hij er niet voor bedenken. Ezelman zei niets meer, ook hij at. Met sterke witte tanden hapte hij in het brood, scheurde stukken vlees los, nam nu en dan een slok uit een leren veldfles en reikte die Dolf aan. Dolf dronk eruit. De zak scheen verdunde wijn te bevatten, de vloeistof smaakte zachtzuur en tintelend, en leste onmiddellijk zijn dorst.
Zijn schouder deed nog pijn, maar dat werd al minder. Hij begon zich zo prettig te voelen dat hij het eindelijk waagde zijn windjack uit te doen. Hij zag hoe de man verwonderd naar zijn trui en spijkerbroek keek. Nu pas drong het tot Dolf door dat de ander nog maar een jongeman was. Hij had lange donkere haren, mooie bruine ogen en een gebruinde huid. Hij was gekleed in een groen overkleed met een leren riem om zijn middel, waaraan een schede met een korte dolk hing. Verder droeg hij bruine laarzen en naast hem lag een hoed — eigenlijk een hoog, groen dopje. Dolf vond dat hij er heel hip uitzag, als een wat vreemd uitgedoste student van de Amsterdamse universiteit.
Ze waren klaar met eten. Ezelman keek Dolf recht aan, wees toen op zijn eigen borst.
‘Leonardo,’ stelde hij zich voor. ‘Leonardo Fibonacci — da Pisa.’
‘Pisa?’ stamelde Dolf verwonderd. Hij was bang dat hij het niet goed had verstaan. Maar de ander knikte. Dolf voelde dat nu van hem ook werd verwacht dat hij zich voorstelde. Je geboorteplaats hoorde daar blijkbaar meteen bij. Dus zei hij, wijzend op zichzelf: ‘Rudolf Wega — van Amstelveen.’
Tegelijkertijd besefte hij dat hij nu wel moeilijkheden met de taal zou krijgen. Hij kende geen Frans, laat staan Frankisch! En in Latijn was hij ook geen licht…
Leonardo begon nu tamelijk vlug te praten en Dolf kreeg er suizende oren van. Maar hij begreep meteen dat dit geen Oudfrans was en evenmin Italiaans. Het leek een beetje op Nederlands, en op Duits, en toch was het heel anders…
‘Langzaam,’ riep hij uit. ‘Zo versta ik het niet.’
De ander begreep het en begon hetzelfde verhaal opnieuw, nu heel langzaam en nadrukkelijk, ondersteund met veel gebaren. Dolf luisterde scherp. Telkens herkende hij woorden… Het was Diets!
Dat is zoiets als het middeleeuwse Nederlands, schoot het door hem heen. En het is niet eens zo moeilijk te volgen als die man langzaam spreekt.
Inderdaad lukte het hem om Leonardo’s woorden enigszins te begrijpen. Zo vernam hij dat de jongeman een student was, dat hij twee jaar in Parijs had gestudeerd en nu op weg was naar Bologna om daar zijn studies te voltooien. Hij was al weken onderweg en tot nu toe had hij weinig moeilijkheden ondervonden, totdat hij hier, nog geen uur geleden, plotseling werd overvallen door twee struikrovers die in de eenzame reiziger een gemakkelijke prooi dachten te vinden, maar die niet gerekend hadden op Leonardo’s formidabele knuppel, zijn snelheid en de precies op tijd gekomen hulp van de vreemdeling.
Dat was ongeveer alles wat Dolf met veel moeite uit het verhaal kon opmaken. Nu verwachtte de student natuurlijk dat de jongen iets over zichzelf zou gaan vertellen. Dolf begon ervan te zweten, maar hij deed zijn best. Proberend de woorden zo uit te spreken als hij het Leonardo had horen doen, vertelde hij dat hij op weg was naar het grote toernooi van hertog Jean de Dampierre te Montgivray. Daarbij wees hij op de stad in de verte.
‘Dampierre? Montgivray?’ vroeg Leonardo verbaasd. Dolf knikte en herhaalde het. Weer wees hij op de stad die zinderde in de hitte. ‘Daar. Montgivray.’
Leonardo schudde het hoofd.
‘Dat is Montgivray niet,’ scheen hij te zeggen. ‘Dat is Spiers.’
Spiers? Ongerust wees Dolf naar het noorden.
‘Daar dan? Montgivray?’
Weer schudde Leonardo beslist het hoofd. Ook hij wees in noordelijke richting.
‘Daar ligt Worms.’
Dolfs mond viel open. Dat kon niet. Worms was een stad in Duitsland. Aan de Rijn… En dat Spiers daar beneden, lag dat soms ook…? Geschrokken tuurde hij met de hand boven de ogen naar de stad. Die lag in een waas van hitte en was slechts onduidelijk te onderscheiden. Maar langzamerhand begon Dolf toch te geloven dat hij een hoog boven alles uitrijzende kerk zag. Hij meende zelfs de vorm te herkennen. Drie jaar geleden was hij met zijn ouders in Speyer geweest, op doorreis naar Zwitserland. Hij herinnerde zich een drukke stad, met veel industrie, een prachtige brug over de Rijn, brede toegangswegen, en vooral herinnerde hij zich de geweldige Dom die voor een deel nog dateerde uit de twaalfde eeuw. Was dat dezelfde kerk? Waren Speyer en Spiers dan dezelfde stad? Maar dan bevond hij zich niet in Frankrijk, dan zat hij in Duitsland! Nee, dat was onmogelijk.
Achter de stad zag hij iets glinsteren dat leek op een breed, zilveren lint. Een rivier.
Hij wees ernaar. ‘Is dat de Rijn?’
Leonardo knikte. O hemeltje, dacht Dolf, dan ben ik toch verkeerd terechtgekomen. Met een ruk wendde hij zich tot de student.