‘Jullie hebben mij niet nodig — nee, dat heb ik gemerkt,’ zei hij trots. ‘Wat hebben jullie gedaan om ervoor te zorgen dat de kinderen morgen veilig het gebergte kunnen binnentrekken? Hebben jullie gezorgd voor voedselvoorraden, voor kleding en schoeisel, voor wapens tegen de wilde dieren? Hebben jullie de kinderen ooit aangespoord tot enige voorzorgsmaatregel? Niets van dit alles hebben jullie gedaan. Bidden ja, dat deden jullie. Maar één gedachte wijden aan wat er ging komen, één keer vooruit denken om tegen de moeilijkheden opgewassen te zijn, dat hebben jullie nooit gedaan. Dat heb ik gedaan.’
Steeds meer kinderen omringden hen. Fluisterend werden de nieuw aangekomenen ingelicht over de ruzie. Enkelen liepen weer angstig weg, maar de meesten verdrongen zich om geen woord te hoeven missen. Het waren in hoofdzaak meisjes en kleintjes. De vissers waren aan het meer, de jagers waren op jacht, Frank was met zijn leerlooiers naar de beek getrokken om huiden te reinigen. Ieder had zijn werk en deeddat met geestdrift. De knokploegen waren een halve kilometer verder aan het sprokkelen. Slechts de kookploegen waren thuis, samen met de hummels. En die kwamen nu aanlopen.
‘De kinderen hebben jou nooit nodig gehad, Rudolf van Amstelveen,’ zei Nicolaas fier. ‘God waakt over ons, Hij zal ons voeden en ons de kracht geven alle beproevingen te doorstaan.’
De kinderen rondom knikten vroom. Dolf wierp het hoofd in de nek: ‘Daarbij verlangt God ook van ons enige inspanning — en veel overleg,’ zei hij koel.
‘Je spreekt als een ketter,’ snauwde Anselmus.
Eindelijk was het woord dat velen wekenlang op de lippen had gebrand, gevallen. Dolf zei roekeloos: ‘Probeer mij maar geen angst aan te jagen, Dom Anselmus, want dat zal u niet lukken. Ik heb maar één taak: de fouten die u maakt en die dodelijk zijn voor deze kinderen, weer recht te zetten. God weet dat ik het daar druk genoeg mee heb.’
Nicolaas uitte een gesmoorde kreet van protest. Hij vond Rudolfs optreden onverdraaglijk. Anselmus stak bezwerend de handen op. ‘Een afgezant uit de hel ben je, Rudolf van Amstelveen. Jouw werk is kennelijk om ons op dwaalwegen te leiden en ons te verhinderen een heilige missie te volbrengen.’
Ontzet deinsden de kinderen terug. In hun ogen las Dolf de angstige vraag: Rudolf een afgezant van de duivel?
Opeens drong het tot de jongen door dat hij in gevaar verkeerde. Eén bevel van Anselmus of van Nicolaas, en honderden in paniek gebrachte kinderen zouden zich op hem storten, hem aan stukken scheuren, zo klein als ze waren! Waar was Leonardo nu met zijn knots? Waar was Carolus? Waar waren al zijn vrienden en trouwe medewerkers? Bijtijds herinnerde hij zich zijn talisman. Snel greep hij de hanger met de Heilige Maagd en kuste de primitieve voorstelling.
De Heilige Moeder Maria beschermt mij, Dom Anselmus,’ zei hij dreigend. ‘Ge kunt mij niet ongestraft beledigen.’
‘Laster niet, Rudolf! Heb jij niet in Rottweil met een oude jood gesjacherd en hem munten aangeboden, door de Duivel zelf geslagen?’
Verroest, hoe weet hij dat nou weer? dacht Dolf verbijsterd. Die Anselmus moet over een goede inlichtingendienst beschikken.
‘En heb jij niet, door middel van toverij, onze onmisbare huifkar in vlammen doen opgaan, midden in de nacht?’ vervolgde de monnik met harde stem. ‘En bezit je niet een mes dat gesmeed werd in de gloeiende diepten van de hel, zodat het niet kan roesten en nooit bot wordt?’
Welja, laten ze me een duivel noemen omdat ik toevallig een goed broodmes heb meegebracht, dacht Dolf. Nog meer?
Schijnbaar onbewogen liet hij de beschuldigingen over zich heen komen. Zijn blik liet Dom Anselmus niet meer los. Maar diep in zijn hart groeide de angst.
‘Een ketter ben je, een duivelse ketter. En zolang jij in ons midden vertoeft, zullen de rampen op ons blijven neerdalen,’ besloot Anselmus de aanklacht.
De kinderen gromden.
Nicolaas stond er zwijgend en bleek bij. Maar zijn ogen schitterden. Eindelijk werd de vreemdeling uit het Noorden, die zoveel van Nicolaas’ prestige had gestolen, ontmaskerd.
Ook Dolf zweeg. Nog wel. Ten eerste besefte hij dat hij het in een godsdienstig debat van de priester moest verliezen, want hij zon nauwelijks begrijpen waar de man het over had. Ten tweede wist hij nog iets: zolang hij zijn mond hield zou de monnik blijven praten — en hopelijk iets zeggen waarop Dolf hem kon aanvallen.
Opeens stegen uit de schare kinderen aarzelende stemmen op: ‘Rudolf van Amstelveen is geen ketter.’
‘Rudolf heeft mijn broertje gered.’
‘Rudolf draagt de Heilige Maagd op zijn borst en ik heb hem zien bidden.’
Voorzichtige, verdedigende stemmen waren het, die algauw verloren gingen in het gemor en gefluister van de anderen. Maar Dolf had er iets van opgevangen en dat gaf hem moed. Niet alle kinderen vielen hem af — nog niet.
Anselmus had het ook gehoord en lachte schamper. Hij besloot de beschuldiging te verzwaren.
‘Je draagt kleren die niemand van ons ooit heeft zien dragen. Toen je bij ons kwam, Rudolf, sprak je een taal die niemand op aarde spreekt. Als iedereen ziek wordt, blijf jij gezond. Als iedereen moe is, heb jij nog kracht. Als iedereen slaapt, sluip jij het kamp uit en je begeeft je naar een afgelegen plaats, waar je demonen en duivels ontmoet, waar je offers brengt aan je meester: de Satan! Ik ben je gevolgd, Rudolf van Amstelveen, ik heb je bespied en ontzettende dingen gezien. Te afschuwelijk om hier te uiten voor de onschuldige oren van deze kinderen.’
Dolf snoof. Nu begon de tegenstander met leugens en dat was een uiting van zwakte. Welnu, hij zou meneer even van antwoord dienen. ‘Dom Anselmus, ik herinner mij dat de machtige domheer van Rottweil u een bedrieger en valse priester noemde. Daarop had ge toen niets te zeggen. Waarom niet?’
‘Moet ik antwoorden op lasterlijke beschuldigingen?’ snauwde Anselmus, toch zichtbaar geschrokken.
‘Nee, maar moet ik dat wel doen? Ik draag geen habijt en geen witte kleren. Ik heb ook geen tijd om voor elk wissewasje op de knieën te zinken, maar daarom ben ik nog geen ketter. En nog minder een Duivelsdienaar. Durft gij te ontkennen dat ik het was die de kinderen brood bracht toen de gierige Rottweilers hen lieten hongeren? Durft gij te ontkennen dat ik het was die hun stukgelopen voeten liet bekleden met zacht leer van konijnenhuid? Durft ge beweren dat van al deze kinderen, die door uw woorden zo diep geschokt zijn, er ook maar één is die mij van hardheid, wreedheid, zelfzucht kan beschuldigen? Kinderen, heb ik ooit een van jullie geslagen, geschopt, gevloekt?’
‘Dat is waar,’ riepen enkele kinderen. ‘Rudolf van Amstelveen heeft als een goede heer voor ons gezorgd.’
Een kleine jongen maakte zich uit de kring los, ging naast Dolf staan en greep zijn hand.
‘Rudolf is een held,’ zei hij helder. Het was Thiess. Thiess, die zo bang was voor de beren van de Karwendel, maar het tegen een priester en een heilige herdersjongen durfde op te nemen.
De stemming sloeg meteen weer om ten gunste van Dolf. Maar Anselmus had, heel sluw, nog een argument achter de hand gehouden.
‘Ja, je hebt hun brood gebracht, Rudolf van Amstelveen. En verklaar mij eens: hoe kon jij in één nacht achthonderd broden bakken zonder de hulp van je meester: de Satan? Dat kan geen mens…’
‘Vijf mensen. Dom Anselmus, kunnen dat. Bakker Gardulf, zijn twee knechten, Frank en ik zijn de hele nacht in touw geweest. De Satan hadden we daarvoor niet nodig, we hadden zelf kracht genoeg.’
‘Bakker Gardulf! Heel Rottweil weet dat Gardulf zelf een heiden is, zijn naam zegt het al. En juist uit zijn bakkerij kwamen de broden. Dat geef je toe, Rudolf van Amstelveen.’
Verrek, wat een taaie is die vent, dacht Dolf.
‘Dat zijn beschuldigingen die nergens op slaan, Dom Anselmus. De Rottweilers zouden Gardulf allang uit hun stad gejaagd hebben als hij werkelijk een heiden was. De Rottweilers zijn niet gek!’ De kinderen vonden dat logisch klinken. Ze knikten en drongen weer op. Het woordgevecht begon op een toernooi te lijken en ze kregen er plezier in. Vol spanning wachtten ze op de volgende aanval van Anselmus, maar die kwam niet. In zijn plaats zei Nicolaas scheclass="underline" ‘Nooit zullen wij de zee bereiken, zolang Rudolf van Amstelveen in ons midden is.’