En er klopte iets niet met Rudolf. In geloofszaken was de jongen ongelofelijk onnozel. Met een onschuldig gezicht kon hij dingen zeggen die Thaddeus koude rillingen over de rug deden lopen. Was de jongen een ketter?
Diep in zijn hart had Dom Thaddeus weinig respect voor Nicolaas en voor de twee monniken die met het kinderleger uit Keulen waren vertrokken. Maar hij waagde het niet te twijfelen aan hun heilige opdracht. Rudolf deed dat wel, openlijk zelfs. Thaddeus besefte dat hij zowel Anselmus als Johannis zou moeten liefhebben als broeders. Dat hij dit niet kón, was de schuld van Rudolf en diens verdachtmakingen. Allemaal heel griezelig… Bovendien begreep Dom Thaddeus dat het conflict tussen Rudolf en Anselmus op een dag een hoogtepunt zou naderen, en hij wist niet aan wiens kant hij dan zou moeten staan. Zijn plicht gebood hem om de zijde van de Kerk, dus van Anselmus, te kiezen. Maar aan de andere kant zou dan die jongen staan, van wie hij zo wanhopig veel hield…
De kinderen laadden de vangst voor die dag op de ezel en trokken zingend in de richting van het kampement. Leonardo zwaaide opgewekt naar Dom Thaddeus. Maar die zag het niet. Met gebogen hoofd volgde hij de vissertjes: een eerlijk man, door twijfels verscheurd.
9. Het volksgericht
Toen Carolus met zijn jagers in het kamp terugkeerde, trof hij daar een ongewone rust aan. De meisjes roerden zwijgend in de kookpotten. Anderen stapelden gedroogde en gerookte vis opeen en bonden die met strengen hennep bij elkaar tot bundels. Zelfs de kleintjes waren stil. Ze speelden met poppetjes van sparappels, met stokjes en takjes, met alles wat zij gewoonlijk als speelgoed benutten, maar ze schreeuwden niet, ze buitelden niet over elkaar…
‘Wat is hier aan de hand?’ informeerde Carolus ongerust. ‘Jullie kijken of er een begrafenis plaatsvindt.’
De kinderen zwegen schuw.
Carolus was beledigd. De terugkeer van de jagers bracht op andere dagen het hele kamp op de been. Dan was er opwinding, bewondering. De kleine Carolus kon dat moeilijk missen.
Boos wierp hij zijn buit neer en ging op zoek naar Rudolf. Die zou wel kunnen verklaren wat de bedrukte stemming betekende. Maar nergens zag hij de lange gestalte van zijn vriend, nergens hoorde hij de bekende stem bevelen geven. Wel zag hij in de verte een oploop van kinderen. Driftig stapte hij erop af.
‘Wat is er gebeurd? Ongelukken? Heeft iemand hulp nodig?’
De kinderen weken opzij en nu zag Carolus de gezochte zitten. Moederziel alleen, terwijl een wijde kring om hem was opengelaten. Rudolf scheen te bidden. Hij hield het hoofd gebogen en keek niet op of om. Zelfs niet toen Carolus zijn kleine, sierlijke gestalte recht voor hem plantte en riep: ‘Rudolf van Amstelveen! Kijk je koning aan als hij tot je spreekt. Wat is er gebeurd?’ En toen vergat hij al zijn waardigheid, hij knielde neer, greep Dolf bij de handen en fluisterde angstig: ‘Je bent toch niet ziek? O, Rudolf, je moet bij ons blijven, hoor!’
Dolf hief het hoofd op.
‘Carolus…’
‘Wat is er aan de hand? Is er een overval op het kamp geweest? Ben je gewond? Zeg dan toch wat!’
‘Ik ben in staat van beschuldiging gesteld, Carolus. Vanavond zal Dom Anselmus bewijzen dat ik een ketter en duivelsdienaar ben.’
‘Jij? Mijn trouwste vazal, mijn beste vriend?’ gilde Carolus. Hij zwaaide met zijn armen, sprong opgewonden rond. ‘Dat mag niet gebeuren. Ik, de koning van Jeruzalem, zal het verhinderen. Wat een bespottelijke aantijging is dat. Wie heeft je aangeklaagd? Ik zal hem laten vierendelen, in de kerker zal ik hem laten werpen! Om genade zal hij smeken! Zeg op, wie heeft jou durven beschuldigen?’
‘Nicolaas.’
Met stomheid geslagen bleef Carolus midden in zijn dans op één been staan. Langzaam sloot hij de mond, liet zijn geheven been zakken en probeerde de mededeling te verwerken. Toen schudde hij vastbesloten het hoofd.
‘Dat is een misverstand. Het kan best zijn dat een domme jongen die toevallig Nicolaas heet, je heeft aangeklaagd, maar daarvan moet je je niets aantrekken. Er lopen hier zoveel botteriken rond. Ze zeggen soms de dolste dingen en verzinnen de malste streken. Dat is kinderspel, Rudolf.’
Dolf schudde het hoofd.
‘Er is maar één Nicolaas hier die het tegen mij durft op te nemen.’
‘Onze Nicolaas?’
‘Wie anders?’
‘Maar dat kan niet, dat is waanzin. Zoiets onmogelijks heb ik nog nooit gehoord. Terwijl ik me bezighoud met de jacht, zitten ze hier achter mijn rug tegen mijn vazallen te stoken… dat kan ik niet toestaan.’
Als een pijl uit een van zijn eigen bogen schoot de kittige Carolus weg om bij de tent verhaal te gaan halen. Dolf keek hem lachend na. Als er in het kamp één kind was van wie hij meer hield dan van Mariecke, dan was het wel de kleine Carolus, de spring-in-’t-veld met het gouden hart. Maar Dolf wist ook dat de kleine jager machteloos was als het aankwam op ernstige conflicten. Hij kon verbazend goed koninkje spelen, hij was snel, handig en vindingrijk en iedereen bewonderde hem. Maar Carolus was te grappig om hem ernstig te nemen. Hij was een mooi aangekleed clowntje, een zonnige buitelaar. Voor Anselmus was de kleine koning geen partij. Anselmus zou de schouders ophalen en gewoon doorzetten.
De vissers keerden terug, met Leonardo en Dom Thaddeus. Zij vonden het kamp minder stil dan de jagers, want ook de leerlooiers waren hongerig teruggekomen van de beek. Het bericht van het aanstaande proces had hen in grote opwinding gebracht. Frank hield voor zijn groep een vurige redevoering en zwaaide met Dolfs broodmes, dat hij geleend had. Peter zette de vissers op, om terstond protest aan te tekenen tegen de beschuldiging. Mariecke, die even later met een deel van de knokploeg en vele meisjes terugkeerde met manden vol bessen, knollen en kruiden, wilde meteen naar Dolf snellen, maar Dom Thaddeus hield haar tegen.
‘Wacht,’ zei hij streng.
‘Waarom?’ riep ze wild. ‘Hoe durven ze Rudolf van Amstelveen te beschuldigen? O, moge God hen straffen!’
‘God zou Nicolaas moeten straffen?’ riep Thaddeus ontzet. Doodsbleek staarde Mariecke de priester aan.
‘Nicolaas?’ vroeg ze schril.
‘Nicolaas en Dom Anselmus hebben de beschuldiging uitgesproken en zij zullen vanavond de bewijzen leveren.’
Mariecke snoof minachtend.
‘Er valt niets te bewijzen. Rudolf is geen ketter.’
‘Ach Mariecke toch… jij weet dat hij dat wél is.’
‘Het kan me niet schelen,’ gilde Mariecke stampvoetend. ‘Als ze Rudolf tot de brandstapel veroordelen, dan zal ik samen met hem sterven.’
‘Laat ons bidden,’ stelde Dom Thaddeus trillend voor.
‘Ik wil niet bidden, ik wil naar Rudolf,’ schreeuwde Mariecke en liep weg.
Ze bracht Dolf zijn eten en bleef zwijgend bij hem zitten, twee uur lang, terwijl Leonardo over het kamp zwierf en de stemming peilde. De kinderen wisten nauwelijks wat ze ervan denken moesten. De meesten gaven toe dat ze Rudolf altijd al ‘vreemd’ hadden gevonden en niet erg vroom. Maar ze vonden ook dat Leonardo gelijk had, toen hij hen aanmaande om trouw te blijven aan hun heer — hun nieuwe heer: Rudolf van Amstelveen. En tegelijkertijd rilden ze van angst als ze het woord ketter hoorden en zich trachtten voor te stellen wat het betekende om een duivelsdienaar te zijn…
Maar vooral Dom Thaddeus kreeg het moeilijk. De gedachte dat Rudolf in groot gevaar verkeerde, deed zijn hart samenkrimpen. Tegelijk wist hij dat de beschuldiging van ketterij wáár was. Dwars door zijn twijfels heen dook een zeer nuchtere gedachte op: Het was te verwachten dat Rudolf en Anselmus een keer in botsing zouden komen, maar dat het juist nu moest gebeuren had ik niet verwacht. Het lijkt wel of het conflict op het verkeerde moment is uitgebroken.