Thaddeus had gelijk. Grimmig en met grote passen beende Anselmus over het kamp, angstig nagestaard door honderden kinderogen. Hij was woedend. Tot nu toe was hij een openbare confrontatie met Rudolf zorgvuldig uit de weg gegaan. Hun meningsverschillen had hij zoveel mogelijk in de tent met Rudolf uitgevochten. Want het kinderleger had de jongen nog nodig. Steenhard en dreigend rezen achter het kamp de Alpen op. Als iemand in staat was hen veilig over die bergmuren te leiden, was het Rudolf van Amstelveen. Eigenlijk vond Anselmus het prachtig dat de jongen zoveel moeite deed, zonder dat hij kon vermoeden waarvoor! De beschuldiging van ketterij en godslastering was de monnik als het ware tegen zijn wil ontsnapt, jammer genoeg in het bijzijn van honderden kinderen. En Nicolaas, die domoor, had er nog een schepje bovenop gegooid. Nu konden ze niet meer terug. Nu moest Anselmus wel aansturen op Rudolfs ondergang.
Dom Anselmus koos de plek waar het proces zou plaatsvinden met veel zorg. Niet ver van het kamp lag een veld dat licht helde in de richting van het meertje. Daarop zou ruimte zijn voor zeker achtduizend toeschouwers. Er lag een groot rotsblok, bijna aan het einde.
Op die rots ging Nicolaas zitten, in stralend wit. Naast hem, met bungelende beentjes, maar in vol ornaat, nam Carolus plaats. Alles wat hij aan indrukwekkends bezat, had de kleine koning aangetrokken: zijn mooie, rode mantel, zijn met zilver beslagen gordel, de fraaie dolk, zijn baret met pluimen. Naast Carolus zat Dom Johannis, die zich zichtbaar ongelukkig voelde. Naast Nicolaas zat Dom Anselmus. Aan de voet van het rotsblok zaten de andere kinderen van edel bloed.
In een halve kring achter deze ‘rechtbank’ stonden honderd ordebewakers elk met een brandende fakkel, want de schemering viel al in. De jongens stonden recht, strak voor zich uit kijkend.
Voor de grote steen was een flinke ruimte opengelaten en daar stond Dolf. Moederziel alleen. Achter zijn rug vulden duizenden en nog eens duizenden kinderen de rest van het veld. De kleintjes vooraan, de groteren wat verder naar achteren, maar omdat de grond opliep, konden zelfs de achtersten alles zien wat er zou gebeuren.
Middeleeuwers waren verzot op plechtigheden en vertoon van macht. Ook al ging het deze avond om het leven van Rudolf van Amstelveen, die zij vereerden, toch genoten de kinderen van de rol die zij mochten spelen. Dat wist Anselmus, en daarom had hij zich voorgenomen er een prachtige voorstelling van te maken en al die kinderen eens en voorgoed in te prenten wie hier eigenlijk de baas was.
Nicolaas opende het proces door op de steen te gaan staan en de beschuldiging uit te spreken. Zijn schelle stem droeg ver.
‘Het is komen vast te staan dat Rudolf Wega van Amstelveen een bondgenoot is van de Satan. Hij heeft zich verbonden met joden en tovenaars. Hij brengt heidense offers aan duivels en demonen. Hij heeft het heilige kinderleger willen vernietigen met ziekte en pestilentie. Hij…’
Dolf hief snel een hand op en riep: ‘Daarvan staat nog helemaal niets vast, Nicolaas. Je zult het moeten bewijzen.’
Een gemor steeg op uit de machtige kinderschaar. Een verdachte moest zijn mond houden en mocht alleen spreken als hem iets werd gevraagd.
Nu ging ook Dom Anselmus staan en donderde: ‘Rudolf, is het waar dat je afkomstig bent uit het graafschap Holland, ver weg in het Noorden?’
‘Dat is waar,’ zei Dolf kalm. Hij was opeens niet bang meer. Een fantastisch proces als dit kon niet echt zijn — hij had het gevoel alsof hij optrad in een spannende tv-serie, en zoals bekend liepen televisiefilms altijd goed af voor de held.
Natuurlijk wist Dolf ook dat hij zichzelf daarbij voor de gek hield. Het was wel degelijk ernst. Maar hij had de illusie nodig om zijn kalmte te kunnen bewaren.
‘Is het ook waar dat je je in Spiers bij ons hebt aangesloten en niet meteen in Keulen?’ ging Anselmus verder met het verhoor.
‘Ja.’
‘Hoe kwam je in Spiers?’
‘Ik was op reis,’ zei Dolf.
‘Alleen?’ klonk het ongelovig.
‘Samen met mijn goede vriend Leonardo Fibonacci was ik op weg naar Bologna.’
‘Kan Leonardo, de zoon van de koopman Bonacci, die verklaring bevestigen?’
Zwijgend trad de student in de lichtkring. Hij leunde lichtjes op zijn knots en keek rustig naar de aanklagers.
‘Hier ben ik.’
‘Waar ontmoette je Rudolf van Amstelveen?’
‘Toen ik van Parijs op weg was naar het zuidoosten. Rudolf van Amstelveen redde mijn leven toen ik werd overvallen door struikrovers. Aan zijn moed dank ik het dat ik hier sta en kan getuigen van zijn eerlijkheid, vroomheid en verstand.’
De kinderen murmelden. Ze waren dol op Leonardo en vooral op zijn ezel die zo dikwijls gewonde of uitgeputte kinderen had gedragen. ‘Vertel ons waarom jullie beiden je aansloten bij de Kinderkruistocht,’ gebood Anselmus stug.
‘Kort voor Spiers stuitten we op het kinderleger. We ontfermden ons over enige achterblijvers en mochten toen de stad niet in. Omdat de kinderen dezelfde weg volgden, sloten we ons aan.’
‘Ik zie de noodzaak daarvan niet in,’ hoonde Anselmus.
‘Nou, maar ik wel,’ antwoordde Leonardo kalm. ‘Deze kinderen waren prijsgegeven aan een onnoemelijk lijden. We zagen hoe slecht ze gekleed waren, hoe zij voortstrompelden op bloedende voeten, hoe sommigen dood neervielen langs de weg en zelfs niet begraven werden! We dachten: de leiding faalt, wij zijn hier nodig. En we wáren nodig, dat kan ik u verzekeren. Daarom begonnen we onmiddellijk die kinderen te leren hoe ze voor zichzelf konden zorgen. Daarbij hebben Rudolf en ik onszelf niet gespaard. Wij deden onze christenplicht — wij wel!’
Boem, die zat! Van aanklager dreigde Anselmus nu beschuldigde te worden. De monnik rook het gevaar en gebood Leonardo zich weer terug te trekken.
‘Daarmee is dus komen vast te staan dat zowel Rudolf van Amstelveen als Leonardo van Pisa zich onderweg bij ons heeft aangesloten. Mooi! Velen hebben zich onderweg bij ons gevoegd en allen waren welkom. Maar, Rudolf, wie heeft jou daarbij het recht gegeven om ongevraagd de leiding van onze kruistocht op je te nemen? Wie heeft jou het recht gegeven om deze kinderen te commanderen?’
Dolf wierp het hoofd in de nek.
‘Niemand,’ zei hij helder. ‘Dat recht heb ik mijzelf gegeven. Daarbij heb ik de kinderen hun werk laten kiezen. Nooit heb ik één kind gedwongen datgene te doen wat het niet wilde doen. En voor deze bewering heb ik achtduizend getuigen.’
De kinderen juichten en klapten in de handen. Ze genoten van harte. Maar Anselmus was niet gemakkelijk te verslaan en Dolf wist dat.
‘Durf je te ontkennen, Rudolf van Amstelveen, dat je over bovenmenselijke krachten beschikt?’
‘Jazeker durf ik dat te ontkennen,’ dreunde Dolf. ‘Ik ben ook maar een gewoon mensenkind. Bij een worstelwedstrijd zou ik van Bertho verliezen. Bij een toernooi zou ik de mindere zijn van Carolus. Wanneer we een zwemwedstrijd zouden houden, zouden Peter en zeker twintig andere jongens mij ruimschoots verslaan. En als u geleerd genoeg zou zijn om onze wetenschappelijke kennis te peilen, zou u spoedig ontdekken dat de student Leonardo veel meer weet dan ik. Ik bezit alleen een goed verstand en een sterk lichaam. Is dat een misdaad? Sinds wanneer dan wel?’
De kinderen gierden. Dolf hief een hand op en verzocht om stilte.
‘Ik ben sterk en word niet gauw ziek. Nogmaals, is dat een zonde? Gezondheid, verstand en kracht zijn geschenken van God, waarvoor we Hem niet genoeg kunnen danken. Ik dank God er elke dag opnieuw voor.’ Ziezo, nu stond ook zijn vroomheid vast — dacht hij. Dom Anselmus lachte honend.
‘Jij dankt God? Wanneer dan? Ruim vier weken heb je in ons midden vertoefd. Weinigen hebben je ooit zien bidden. Ik heb gezien hoe je godshuizen en kapelletjes voorbijliep zonder zelfs het kruisteken te maken! Rudolf van Amstelveen, deze achtduizend kindertjes kunnen getuigen dat je een goddeloze bent!’