Dolf had geen zin om zich te verzetten tegen juiste feiten. Hij riep: ‘Ik heb God niet gediend met uiterlijk vertoon. Ik heb God gediend met mijn hart.’
‘Goed gesproken, mijn zoon,’ knikte Dom Johannis hartelijk.
Maar de kinderen waren ermee opgehouden Dolf toe te juichen en daardoor voelde de jongen zich onzeker worden.
‘Voor bidden had je geen tijd, hè?’ snauwde Anselmus. ‘Je had het veel te druk met de grote heer te spelen, nietwaar?’
Dolf stampvoette.
‘U zanikt!’ riep hij uit. ‘Wat kan het u of al die kinderen hier eigenlijk schelen waar ik vandaan kom en hoeveel keer per dag ik een kruis sla? Dat is mijn zaak! Waar het om gaat, is of ik die kinderen kwaad heb gedaan, ja of nee. En dat heb ik niet!’ Hij draaide zich om en spreidde de armen uit. ‘Kinderen, heb ik jullie de zweep laten voelen, heb ik jullie geslagen, geschopt, gevloekt?’
‘Nee, nee, nee,’ brulden ze geestdriftig. Even was Dolf weer de kampioen, de grote held van het kinderleger.
‘Heb ik jullie te eten gegeven?’
‘Ja, ja, ja,’ dreunden ze massaal.
‘Wie heeft de zieken verpleegd, de Scharlaken Dood verjaagd, de kleinen en zwakken beschermd?’
‘Rudolf van Amstelveen!’ gilden ze uitzinnig. ‘Lang leve Rudolf!’
Ik heb het gewonnen, dacht hij opgelucht. Maar opnieuw vergiste hij zich.
‘Stilte!’ donderde Anselmus. De kinderen, blij dat de voorstelling nog niet was afgelopen en dat de strijd zou worden voortgezet, kalmeerden op slag.
De monnik haalde diep adem en sprak snijdend: ‘Ik zal jullie vertellen, lieve kinderen, wat Rudolf van Amstelveen in werkelijkheid heeft gedaan, onder het voorwendsel jullie te willen helpen. Hij heeft, met duivelse sluwheid, geprobeerd ons van de goede weg af te brengen. Keer op keer heeft hij ons oponthoud bezorgd. Want hij wil niet dat we ooit in Jeruzalem aankomen. Hij heeft boze geruchten verspreid en zijn vrienden opgehitst tegen Nicolaas. Hij heeft openlijk verklaard dat het niet waar is dat Nicolaas een door God uitverkoren jongen is. Hij heeft gezegd dat de zee niet voor Nicolaas zal wijken, maar dat de golven het hele kinderleger zullen verzwelgen. Kinderen, luistert naar mij, luistert naar jullie gewijde raadsman. Willen jullie naar Jeruzalem, naar de Witte Stad die ontheiligd wordt door de duivelse Saracenen?’
‘Ja!’ loeiden de kinderen. ‘Naar Jeruzalem!’
‘Welke straf moeten wij dan geven aan hem die tracht ons van onze heilige missie af te houden?’
‘Sla hem dood. Op de brandstapel met hem. Gooi hem in het meer met gebonden handen. Rooster hem boven een zacht vuur…!’ Onuitputtelijk waren ze in het verzinnen van kwellingen en executies. Radbraken, ophangen, in een afgrond werpen, hem laten vierendelen door de ossen. O, ze waren zo vindingrijk! Dachten ze niet na? Wilden ze opeens de kameraad vernietigen die zij een minuut geleden nog hadden toegejuicht? Dolf begreep er niets van. Het zweet brak hem uit en hij voelde zijn knieën knikken. Wild zwaaide hij met de armen: ‘Bewijs het! Bewijs, dat ik het kinderleger wil verhinderen Jeruzalem te bereiken!’
Zijn stem verdronk bijna in het tumult om hem heen.
Toch betekende de uitbarsting van de kinderen eigenlijk niets. Ze gaven gewoon antwoord op een vraag die hun was gesteld. Daarbij brachten ze tot uiting hoe ze dachten over ieder die hun vaste wil om naar Jeruzalem te gaan, zou proberen te dwarsbomen. Hun woede was niet rechtstreeks gericht tegen Rudolf van Amstelveen, maar dat begreep de jongen niet. De klap van wat hij als hun ondankbaarheid beschouwde, was te hard aangekomen. Nu vocht hij niet langer voor hun welzijn, maar voor zijn eigen huid.
‘Bewijs het!’ donderde hij boven alles uit. ‘Aan louter beweringen hebben we niets. Iemand beschuldigen is niet moeilijk, maar lever de bewijzen.’
‘Geduld,’ snauwde Anselmus, die het verstaan had. Middeleeuwers namen rustig de tijd voor zoiets gewichtigs als een volksgericht. ‘Ik zál het bewijzen. Luistert, kinderen, luistert naar mij.’
De ordebewakers, de ploegen van Frank en Peter hadden intussen de wild geworden kinderen weer enigszins tot zwijgen gebracht. Gespannen volgden ze het verdere verloop van het proces.
‘Rudolf van Amstelveen, antwoord mij naar waarheid,’ zei Anselmus, toen het weer rustig was geworden. ‘Heb jij niet, met Satans hulp, in één nacht honderden broden gebakken?’
‘Die broden werden gebakken door Gardulf uit Rottweil. Zijn knechten, mijn vrienden en ik hebben hem daarbij geholpen. Die broden heb ik duur betaald met alles wat ik nog aan Hollands geld bezat.’
‘Hoe kwam jij aan zoveel geld om achthonderd broden te betalen?’
Dolf haalde minachtend de schouders op.
‘Welke student van goede afkomst gaat de lange reis van Holland naar Bologna maken, zonder zich te voorzien van voldoende reisgeld? Mijn vader is een rijk man…’
Dat maakte precies zoveel indruk op de kinderen als Dolf had gehoopt.
‘Gardulf, de bakker, staat in Rottweil bekend als een heiden,’ schreeuwde Anselmus. ‘Hij draagt ook een heidense naam.’
‘Onzin,’ riep Dolf. ‘Gardulf is net zo min een heiden als u dat bent, Dom Anselmus. De man is van Ierse afkomst. En u zou moeten wéten dat Ierland een bolwerk is van het christelijk geloof en dat het enige eeuwen geleden juist de Ieren zijn geweest die het geloof in Europa hebben verspreid. U zou moeten weten dat de Ieren tientallen prachtige abdijen hebben gesticht van waaruit het christendom zijn zegetocht over Frankische en Duitse landen kon beginnen. Als u dat niet weet, bent u nog dommer dan ik dacht.’
‘Rudolf van Amstelveen spreekt de waarheid,’ klonk opeens Dom Thaddeus’ stem uit de massa kinderen. ‘De Kerk heeft aan de Ierse zendelingen veel te danken. Het is een eer om van Ierse afkomst te zijn.’
Dolf grijnsde breed.
‘Hoe wist jij dat bakker Gardulf van Ierse afkomst is?’ vroeg Anselmus, toch even van zijn stuk gebracht.
Ik zag het aan zijn haar en zijn ogen, dacht Dolf, maar hij antwoordde: ‘Dat vertelde hij mij in de nacht toen wij zij aan zij broden stonden te bakken voor de kinderen.’
De herinnering aan het wonder van de broden was nog vers. Weinig kinderen hadden zich die ochtend in de vraag verdiept waar het heerlijke ontbijt vandaan was gekomen. Nu wisten ze het allemaal. Rudolf van Amstelveen had ervoor gezorgd. Aan Rudolf kon je zulke dingen overlaten, die wist op alles raad, zelfs op de honger. Ze mompelden en fluisterden onder elkaar, blij met zo’n machtige beschermer.
‘Die broden waren vergiftigd,’ gilde Dom Anselmus plotseling. ‘Van dat moment af hadden we te kampen met de Scharlaken Dood.’
‘Dat is een leugen,’ brulde Dolf woedend. ‘Voordat de broden in het kamp kwamen, waren er al bijna dertig kinderen zwaar ziek. Alle kinderen hebben er van gegeten, u ook, Dom Anselmus, en ik en Leonardo en Dom Thaddeus — en werden wij ziek? Het smaakte ons uitstekend. Ge weet, Dom Anselmus, dat niet ik de ziekte in het kamp bracht. Ge weet dat ik de ziekte juist heb verjaagd. Maar omdat ge mij haat, draait ge nu de zaken om. Dat is geen rechtspreken, dat is een schurkenstreek.’
Dat was fout. Dolf voelde het meteen. Hij moest voorzichtiger zijn met zijn antwoorden, maar dat kon hij niet meer opbrengen. Alle overleg en sluwheid hadden hem verlaten. Zijn twintigste-eeuwse vrijheidsgevoel kwam in opstand tegen deze komedie. Al ging het om zijn hachje, de waarheid zou hij uitschreeuwen.
‘Hoe waag je het, onverlaat, om een gewijde priester een leugenaar te noemen,’ krijste Nicolaas plotseling.
‘Ik durf nog veel meer,’ schreeuwde Dolf over zijn toeren. ‘Al jullie beweringen en beschuldigingen slaan nergens op. Het zijn leugens — en deze kinderen weten dat. Ik probeer ze niet tegen te houden om naar Genua te gaan. Waarom zou ik? Ik ga zelf mee. Ik wil het wonder ook zien gebeuren. Ik wil erbij zijn als Nicolaas voor de zee staat, de armen uitstrekt en de zee laat droogvallen. Wie zou daarvan geen getuige willen zijn?’