‘Waarom probeer je ons dan voortdurend oponthoud te bezorgen?’ viel Anselmus snijdend in.
‘Ik bezorg jullie oponthoud, omdat mijn eer het mij verbiedt de zieken en zwakken hulpeloos achter te laten. Omdat mijn eer het mij verbiedt kinderen onderweg van honger te laten omkomen. Alleen daarom! Als dat een zonde is, als deze zorg voor mijn medekinderen slecht is, dan ben ik bereid boete te doen. Maar ik ben niet bereid mij te laten uitschelden door de mensen die de leiding van deze Kinderkruistocht op zich hebben genomen, maar die niet in staat bleken voor de hun toevertrouwde kinderen te zorgen!’
Achter zich hoorde hij instemmend rumoer. Het ging weer goed.
‘Je beledigt mij, Rudolf van Amstelveen. En je beledigt God.’
‘Dat is niet waar. Door voor Gods kinderen te zorgen heb ik God niet beledigd.’
Eensklaps wees Dolf op de verschrikte Nicolaas.
‘Hij daar, Nicolaas de herdersknaap, is een heilige. Hij heeft de stemmen van de engelen gehoord. Laat hij zeggen of de bewijzen die Dom Anselmus zogenaamd naar voren heeft gebracht, voldoende zijn om mij te veroordelen. Ik zal me aan de uitspraak van Nicolaas onderwerpen.’
Dolf had er genoeg van en trachtte de zaak te forceren. Hij rekende daarbij op Nicolaas’ weifelmoedigheid, al wist hij dat hij hoog spel speelde. Als Nicolaas de zijde van Anselmus koos, dan zou hij, Dolf, verloren zijn. Maar zou de herdersjongen dat durven? Uit het lawaai achter hem kon Dolf opmaken dat het merendeel van de kinderen op zijn hand was. Nicolaas was niet gek, die had dat ongetwijfeld ook gemerkt. Zou hij de kinderen durven te trotseren?
Strak keek hij naar Nicolaas, die verbouwereerd was gaan zitten en zich zeer onbehaaglijk voelde. Omdat Dolf met zijn rug naar de kindermassa stond, zag hij niet hoe Frank met een grote troep jongens naar voren was getreden. Het befaamde broodmes, waarmee hij de hele dag had gewerkt, hield de kleine leerlooier in de hand, het lemmet flikkerde in het licht van de toortsen. De andere jongens hielden vlijmscherpe stenen en stukken ijzer in de hand, waarmee ze het leer bewerkt hadden. Aan de andere zijde, schuin achter Dolf, was Leonardo weer naar voren gekomen, met Mariecke en Peter, gevolgd door vele jongens en meisjes met korte lansen, roestige naalden, stukken touw met harde knopen aan het uiteinde. Fredo, staande naast de honderd jongens met toortsen, had de hand opgeheven, alsof hij elk ogenblik een bevel kon gaan geven.
Toch was het doodstil. De kinderen stonden in het licht en wachtten op de uitspraak van Nicolaas. Deze voelde de dreiging die van hen uitging. Ook de beide monniken op de steen zagen de tekenen van muiterij. Anselmus verbleekte. Johannis glimlachte, vouwde vroom de handen, zodat het leek of hij God wilde vragen Nicolaas de wijsheid te schenken voor een rechtvaardig oordeel. De spanning nam toe.
Maar nog iemand vond het nodig om druk uit te oefenen: Carolus. Terwijl Nicolaas in gedachten verdiept zat om de ‘bewijzen’ die Anselmus had opgesomd, af te wegen, krabbelde de kleine koning van Jeruzalem overeind. Zijn rode mantel gloeide in het licht van de flambouwen, de zilveren stiksels van zijn gordel schitterden. Hij bood een prachtige aanblik.
‘Ik protesteer tegen de wijze waarop dit proces wordt gevoerd,’ riep hij luid. ‘Het is niet de taak van priesters of van Nicolaas om recht te spreken. Dat is de taak van een koning. Ik ben jullie toekomstige koning en ik zal niet dulden dat in mijn rijk onschuldigen worden veroordeeld of dat de besten onder ons worden vermoord. Luistert naar mij, kinderen van Jeruzalem. Ik verklaar Rudolf van Amstelveen onschuldig aan ketterij, godslastering en heidense praktijken, want hij is een groot leider, een eerlijke jongen en mijn trouwste vazal. Ik verklaar hem wel schuldig aan gebrek aan eerbied, en schuldig aan hovaardij en brutaliteit. Dat zijn geen halsmisdaden, dat zijn kleine zonden waaraan wij ons allemaal wel eens schuldig maken. Daarom, Rudolf van Amstelveen, gebied ik je te knielen voor deze rechtbank en aan Dom Anselmus te vragen of hij je de beledigingen wil vergeven die jij hem vanavond hebt aangedaan.’
Eigenlijk was dat een bijzonder slimme ingreep van de kleine Carolus, en de zaak had op die manier goed kunnen aflopen, waarbij het rechtsgevoel van alle kinderen zou zijn bevredigd. Dolf keek verwonderd naar de kittige Carolus op en knikte. Ook hij vond dat de kleine koning gelijk had en dat het conflict op die manier snel uit de wereld zou zijn geholpen. Hij deed al een pas naar voren…
Maar Carolus’ woorden wekten een hevige woede bij Nicolaas op.
De waardigheid waarmee de herdersjongen zes weken geleden was bekleed, de plotselinge overgang van lijfeigene tot aanvoerder van een heilig kruisleger, het feit dat hij een eigen ossenspan bezat en met kinderen van edele afkomst dezelfde tent deelde op voet van gelijkheid — al die dingen bijeen waren hem naar het hoofd gestegen. Hij achtte zichzelf de belangrijkste persoon in het hele kinderleger, de enige werkelijke leider wiens woord onvoorwaardelijk gehoorzaamd moest worden. En nu meende die kleine, eigenzinnige Carolus de lakens te kunnen uitdelen en hem, de heilige Nicolaas, het eindoordeel uit handen te moeten nemen? Wat verbeeldde dat joch zich wel?
‘Zwijg,’ riep hij, opspringend. Zijn witte kleren fladderden om hem heen. Ze leken met bloed overgoten in het licht van de flambouwen. ‘Zwijg, Carolus. Jouw tijd is nog niet gekomen. Jij zult pas koning zijn nadat ik jullie naar Jeruzalem heb geleid. Tot die tijd is dit mijn kruistocht! En ik zeg: Rudolf van Amstelveen is schuldig. Hij heeft een verbond met de Duivel gesloten. Hij brengt heimelijk in de nacht offers aan zijn gruwelijke meester. Hij heeft zich vermomd als een kind, als een der onzen, en hij wekt de shijn dat hij ons wil helpen. Maar in werkelijkheid heeft hij niets anders gedaan dan ons tegenwerken en ophouden. Hij is schuldig, schuldig, schuldig, driewerf schuldig is hij! En ik, Nicolaas, de gezant van de engelen, ik veroordeel de ketter Rudolf van Amstelveen tot de dood!’
Het gebrul dat achter Dolf opsteeg maakte dat hij zich snel omdraaide, zich instinctief schrap zettend, want hij dacht dat de kinderen zich als één massa op hem zouden storten. Maar wat hij zag, waren zijn vrienden die dreigend de wapens ophieven. Hij zag ook opdringende kinderen die Nicolaas’ vonnis meteen wilden uitvoeren, terwijl een ander deel zichtbaar aarzelde en vele anderen heftig protesteerden. Ze duwden en trokken aan elkaar, ze stompten en gilden. Boven alles uit donderde Fredo’s stem die riep: ‘Bescherm hem!’
Leonardo zwaaide zijn knots en schreeuwde, met bliksemende ogen: ‘Dood aan de verraders! Verdedigt Rudolf!’
En op dat moment besefte Dolf dat het op een bloedbad ging uitlopen.
‘Scheurt hem aan stukken!’ gilde Anselmus, dansend op de steen. ‘Raakt hem niet aan! Kinderen, redt jullie beschermer!’
De kinderen gingen elkaar al te lijf. Dolf gilde, maar hij kon niets doen en niet verhinderen dat ze elkaar naar de keel vlogen. Woedende kreten stegen op. Leonardo deed met zijn knots een uitval in de richting van een groep kinderen die Dolf wilden aanvallen.
‘Nee!’ schreeuwde Dolf.
En toen was daar opeens Dom Thaddeus, met geheven armen en harde stem: ‘Laat dat! Stilte, stilte. Raakt hem niet aan, kinderen, raakt hem niet aan. Rudolf is onschuldig — en ik zal het bewijzen.’ Hij bleef het herhalen, schreeuwend boven het tumult. Nieuwsgierig naar wat de derde priester te zeggen had, bedaarden de kinderen enigszins. De vechtenden werden door ordebewakers uit elkaar getrokken en op hun plaatsen gezet.
‘Stil jullie. Dom Thaddeus gaat spreken.’
De rij van toortsdragende jongens was verbroken. Ook zij waren naar voren gekomen om met hun vlammende knotsen Dolf te beschermen.
Maar Thaddeus’ geroep deed hen terugwijken. De kinderen werden rustiger en wachtten af. Maar ze bleven op hun hoede, met strakgespannen lijfjes, alsof ze elkaar elk ogenblik weer konden aanvliegen. Carolus stond te springen op het rotsblok en gilde ook: ‘Stilte, stilte! Laat ons horen wat Dom Thaddeus te zeggen heeft.’