Выбрать главу

Nog altijd stond de benedictijn met geheven armen in de spookachtig verlichte kring, vlak bij Dolf. Hij beval Leonardo, Frank en Peter wat achteruit te gaan, hetgeen ze langzaam en niet zonder tegenstribbelen deden. Maar ze deden het. Toen greep Thaddeus Dolf bij de hand, trok hem vooruit tot juist voor het rotsblok.

Anselmus, rechtop, snauwde: ‘Heb je het oordeel van Nicolaas niet gehoord, broeder Thaddeus? Het vonnis is uitgesproken en hoeft alleen maar voltrokken te worden. Waarom komt gij u er dan nog in mengen?’

Dom Thaddeus wierp zijn kap af, zodat het licht op zijn geschoren schedel speelde.

‘Verdwaasden,’ sprak hij luid en langzaam. ‘Domoren en verdwaasden zijt gij! Herkent ge een goddelijke afgezant niet wanneer ge hem ziet? Want dat is hij, deze Rudolf van Amstelveen. Hij is ons door de hemel gezonden om ervoor te zorgen dat het kinderleger veilig in het Heilige Land zal aankomen. Toen God zag dat Nicolaas niet was opgewassen tegen de geweldige taak om duizenden kinderen te voeden en te beschermen, zond Hij het kinderleger nog een uitverkorene: Rudolf van Amstelveen. Met geen andere opdracht dan zich te bekommeren om het lichamelijke welzijn van Gods kinderen. Heeft Rudolf van Amstelveen zich niet met ijver en een hart vol liefde van die taak gekweten? Toen de Duivel, verbitterd door hun onschuld, zijn Satanshorden op de kinderen afstuurde en de Scharlaken Dood onder ons bracht, heeft Rudolf van Amstelveen die duivelse horden weten te verslaan. Rudolf van Amstelveen bracht ons brood en gezondheid, moed en kracht — en nu waagt gij het, broeder Anselmus, en ook gij, Nicolaas, om deze uitverkorene van ketterse praktijken te beschuldigen! Schaamt u! Ge wilt hem laten vermoorden door dezelfde kinderen die hun leven aan hem te danken hebben. Beantwoordt gij zó Gods goedheid? Dan zal het u slecht vergaan, Dom Anselmus, en jou ook, Nicolaas.’

Anselmus rochelde van onmachtige woede.

‘Broeder Thaddeus, je woorden zijn als dolksteken. Laat je niet misleiden. Hoe kan een ketter Gods afgezant zijn?’

‘God bedient zich van onverwachte instrumenten om Zijn wil door te zetten, broeder Anselmus.’

‘Dat zijn uitvluchten, broeder Thaddeus. Ge verwijt ons dat wij in Rudolf van Amstelveen geen uitverkorene des hemels hebben herkend. Waaraan hadden wij hem dan moeten herkennen? Aan zijn vroomheid? Die bezit hij niet! Aan zijn schoonheid? Schoonheid is een verleidingsmiddel van de Duivel.’

De kinderen waren opgedrongen maar doodstil geworden. Dit nieuwe duel, tussen twee priesters nog wel, hield hen in de ban. Waarop zou het uitdraaien? Ze waren hun onderlinge verdeeldheid vergeten en volgden de strijd met gespitste oortjes, rode koontjes, open monden.

‘Ja, Dom Thaddeus,’ viel nu Nicolaas in met een hoogrode kleur. ‘Gij beweert maar iets. Gij wilt Rudolf van Amstelveen beschermen. Maar ge kunt niets bewijzen.’

‘Dat kan ik wel,’ riep Thaddeus uit, niet minder opgewonden. ‘Jullie konden alleen maar beschuldigen. Ik heb een bewijs. Een zeer zichtbaar bewijs.’

‘Toon het!’ gilde Anselmus met overslaande stem en hij keek angstig naar Thaddeus’ lege handen, alsof hij een gezegeld perkament verwachtte met de handtekening van God.

‘Hier is het bewijs,’ sprak de monnik plechtig. Hij vatte Dolf weer bij de linkerhand, stroopte de mouw van diens trui enigszins op en toonde het ‘bewijs’.

Een litteken.

Als klein kind was Dolf gebeten door een hond. Diep waren de tanden van de bouvier in zijn onderarm gezonken en hadden drie bloedende gaten veroorzaakt. De wonden waren snel genezen, al bleven er littekens achter. Rafelige putjes aan de binnenkant van zijn arm, die nooit verkleurden en die in de zomer wit afstaken tegen zijn gebruinde huid. Dolf wist dat hij die kleine littekens bezat en dacht er nooit over na. Vroeger op school waren er kinderen geweest die ze hadden opgemerkt en vroegen: ‘Heeft iemand je aan zijn vork geprikt?’ Daar hadden ze dan om gelachen. Maar hoe de littekens van een hondenbeet nu zijn onschuld konden bewijzen, was Dolf een volslagen raadsel.

Verbaasd staarde hij naar zijn arm.

‘Dit is het teken dat God hem opdrukte toen Hij Rudolf van Amstelveen Zijn missie bekendmaakte. Het teken van de Heilige Drievuldigheid. Durft ge nu nog te twijfelen, gij dwazen? Kent ge dan Gods merkteken niet?’

Dom Thaddeus’ ingrijpen maakte een onbeschrijflijke indruk. De kinderen persten zich naar voren om het ook te kunnen zien. Dolfs arm werd bijna uit zijn lichaam gerukt. Ze knielden voor hem neer, kusten zijn schoenen, de gerafelde zoom van zijn broek, zijn handen en vooral het litteken. Ze drukten hem bijna plat in hun geestdrift. Zij die het hardste geschreeuwd hadden: ‘Dood hem!’ kropen nu over de grond om hem maar even te kunnen aanraken. Zelfs Nicolaas stapte van de steen, duwde de kinderen opzij en bracht Dolf daardoor wat verlichting.

‘Laat mij zien,’ sprak de herdersknaap. Dolf toonde hem de littekens. Hij begreep weinig van de situatie en was er helemaal door overdonderd. Dat drie onnozele witte plekjes zo’n indruk konden maken, leek hem absurd. Maar hij begreep dat hij gered was. En dat niet alleen. Dom Thaddeus’ tegenwoordigheid van geest — of beter: zijn instinctieve slimheid — had een bloedbad voorkomen.

‘Maak ruimte!’ gebood Nicolaas. De kinderen weken enigszins terug, nieuwsgierig naar wat er ging komen. Nu stonden de twee uitverkorenen tegenover elkaar: Nicolaas, de leider van de Kinderkruistocht. En Rudolf, die weken geleden plotseling was komen opdagen: vreemd, onweerstaanbaar.

Nicolaas greep Dolf bij de pols en keek lang naar de drie witte putjes. Hij had wel eerder zulke littekens gezien bij mensen die door een wolf waren aangevallen en het wonder boven wonder hadden overleefd. Had Rudolf, voordat hij kruisvaarder werd, in winterse wouden met een wolf gevochten — en het ondier gedood? Was hij zo sterk? Nicolaas herinnerde zich plotseling alle dreigementen die zijn rivaal ooit had geuit in de tent — en die altijd bewaarheid waren geworden. Eens had hij de twee monniken vervloekt — en prompt daarop waren zij ziek geworden. Eens had hij de huifkar vervloekt — en diezelfde nacht was het ding in brand gevlogen. Rudolf van Amstelveen scheen een macht te bezitten die de macht van Nicolaas verre te boven ging. Zo’n jongen kon je niet tot vijand maken. Als je hem niet kon vernietigen (en welk kind zou nu nog een hand naar Rudolf durven uitsteken?) moest je hem te vriend houden. Deze gedachten schoten Nicolaas bliksemsnel door het hoofd, want, zoals gezegd, dom was hij niet. Zijn boerenslimheid gaf hem in wat hij moest doen.

Zwijgend liet hij Dolfs arm los en knielde.

De kinderen barstten uit in luid gejubel. Ze vonden het tafereel zó ontroerend dat ze Nicolaas’ voorbeeld wilden volgen, maar daarvoor stonden ze te dicht opeengepakt. Anselmus keek toe van zijn hoge standplaats en verbeet zich. Dat Nicolaas, letterlijk en figuurlijk, door de knieën ging, betekende voor de monnik zo’n geweldige nederlaag dat hij het liefst woedend zou zijn weggelopen om zich nooit meer met de Kinderkruistocht te bemoeien. Alleen de gedachte aan Genua weerhield hem.

Dolf was dit alles toch te gortig. Hij hield niet van Nicolaas, maar hij wilde niet dat de jongen zich voor hem vernederde. Snel trok hij de herdersjongen omhoog.

‘Sta op, Nicolaas,’ zei hij luid. ‘Je hoeft voor mij niet te knielen. Wees voortaan mijn vriend.’

En hij omhelsde de leider.

De kinderen leken wel gek geworden. Ze lachten, dansten, kusten elkaar. Ze gedroegen zich zo uitbundig dat niemand had kunnen raden hoeveel werk ze die dag hadden verzet. Hand in hand dansten ze over het veld. Ze zongen liedjes alsof het feest was. Zij die zo-even nog met elkaar hadden gevochten, vergaven elkaar van ganser harte en zoenden elkaar dat het klapte. Dolf werd door twintig sterke jongens op de schouders gehesen en in triomf naar het kampement gedragen. Mariecke liep erachter, snikkend van opluchting.

Pas heel laat die avond werd het rustig. De maan kwam op, de sterren twinkelden. De meeste kinderen sliepen in met een glimlach om de lippen. Morgen zouden ze de bergen aanvallen, maar met Rudolf van Amstelveen in hun midden en grote pakken levensmiddelen op hun rug zouden ze sterk genoeg zijn om alle moeilijkheden te overwinnen. Dolf was moe, maar slapen kon hij niet. De gebeurtenissen van die avond hadden hem hevig aangegrepen. Hij voelde hoe Leonardo naar zijn arm tastte. Zou de student hem nu ook als een hemelse afgezant beschouwen? Dolf hoopte vurig van niet.