Выбрать главу

Hij hoorde Leonardo zacht grinniken.

‘Was het een grote hond, of een wolf?’ fluisterde de student.

‘Een hond,’ antwoordde Dolf zacht. ‘Ik was pas vier jaar oud…’

‘Wat zál je een keel hebben opgezet,’ spotte Leonardo gedempt.

‘Ja, dat moet wel. Ik kan me er bijna niets van herinneren, het is zo lang geleden.’

Even was het stil, toen kwam door de duisternis Leonardo’s stem voorzichtig in zijn oor fluisteren: ‘Nicolaas is niet gek. En hij is een herder. Hij heeft de littekens net zo goed herkend als ik.’

‘Denk je?’ vroeg Dolf verrast.

‘En Anselmus ook…’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’

‘Dat zij de list van Dom Thaddeus hebben doorzien. Blijf op je hoede, Rudolf, al ben je voorlopig veilig. Je hebt veel vrienden en wij zullen niet toestaan dat jou een haar wordt gekrenkt, maar…’

‘Leonardo,’ zei Dolf ernstig, ‘ik heb niet het minste verlangen naar verdeeldheid onder de kinderen. Ik was dolblij met de inval van Dom Thaddeus, want ze zijn nu weer eensgezind.’

‘Dat zal je dan tegenvallen,’ fluisterde Leonardo. ‘Wacht maar tot morgen…’

‘Wat gebeurt er dan?’

‘Dat zul je wel zien. Anselmus zal raar opkijken, dat verzeker ik je.’

Dolf probeerde te bedenken wat die toespeling betekende, maar hij kwam er niet uit. Te talrijk waren zijn gedachten bij de bergen die hun zwarte schaduwen over het kampement wierpen. Achter hun hoge kammen gromde een onweer.

Voor Dolf betekenden de Alpen een leger geduchte vijanden die aangevallen en overwonnen moesten worden. En waarvoor hij diep in zijn hart doodsbang was.

‘Morgen,’ dacht hij. ‘En de hemel sta ons bij.’

10. De Karwendel slaat toe

De volgende ochtend, bij het morgenkrieken, werd Dolf gewekt door fijne regendruppels op zijn gezicht. Hij vloog overeind en keek bezorgd naar de lucht. Die zat potdicht, terwijl de motregen het nog slapende kamp in dunne nevels hulde.

Spoedig ontstond overal beweging. Anselmus beende met grote passen van kampvuur naar kampvuur en wekte de kinderen. ‘Opstaan… opstaan! We vertrekken. Jeruzalem wacht!’

Hij zal Genua bedoelen, dacht Dolf sceptisch.

Opbreken gebeurde snel, het was routine geworden. Binnen een half uur hadden zich grote groepen gevormd, elk met een erkende leider. Alle kinderen, uitgezonderd de kleintjes, droegen pakken met levensmiddelen op de rug en wat ze verder nog bezaten: lichte muziekinstrumenten, gereedschap, een extra hemd of een opgerolde strodeken. Dolf trok zijn windjack aan. De ritssluiting had hij al dagen geleden afgetornd, want die was toch kapot. Nu sloot de jas niet meer, maar hij was met warme schapenwol gevoerd en waterdicht; in de bergen zou hij er nog wel plezier van hebben.

Plotseling ontstond aan de rand van het kamp grote opschudding. Leonardo rende erheen, gevolgd door Dolf en Mariecke.

Daar stond Fredo, met achter hem zeker een achthonderd kinderen, groot en klein door elkaar. Dolf herkende vele ordebewakers, een paar jagers, vissers, zelfs leerlooiers.

Anselmus stond recht voor Fredo en zwaaide met de armen: ‘Je bent gek, Fredo, dat kun je niet doen. Daar in het Noorden is het enkel wildernis!’

‘Nee,’ zei Fredo zelfbewust. ‘We gaan niet verder mee. Die wildernis daar kan nooit zo erg zijn als de bergen.’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Dolf.

Fredo wendde zich onmiddellijk tot de grote jongen.

‘We geloven er niet meer in — allang niet meer. Ik heb van boeren uit de omtrek gehoord dat er achter deze bergen helemaal geen zee ligt, maar laagland… De echte kruisvaarders hebben nooit deze route genomen. Dit is de weg naar Jeruzalem niet.’

‘Het is de gemakkelijkste weg naar Genua,’ pleitte Anselmus, die niet graag achthonderd kinderen tegelijk zag uitvallen. En wat voor kinderen! Blonde geharde wezens, sterk en veerkrachtig.

‘Gaan jullie terug naar huis?’ vroeg Dolf hoopvol.

Natuurlijk was het vaker voorgekomen dat kleine groepen kinderen de moed verloren en omkeerden. Of ze ooit hun tehuis weer bereikt hadden? Niemand kon het zeggen. Maar dit waren niet zomaar een paar kindertjes die de reis te ver vonden: dit waren er honderden! Dit was regelrechte muiterij…

Wat Dolf betrof keerden ze allemaal om. Wat hun in Genua ook te wachten stond, een wonder was het beslist niet. Hij bemoeide zich er nauwelijks mee, al deed het hem goed te zien dat deze kinderen in staat waren zelf een besluit te nemen en er pal achter te staan.

‘Waar willen jullie dan heen?’ riep de monnik woedend. ‘In de wildernis zullen jullie ellendig omkomen.’

‘O nee,’ zei Fredo kalm. ‘We weten hoe we voor onszelf moeten zorgen.’

Dolf knikte.

‘In het noorden ligt het Beierse Woud,’ zei hij. ‘En daarboven Bohemen. Dat zijn middengebergten, zwaar bebost. Ik vermoed dat er weinig mensen wonen. Als jullie daar een nederzetting stichten, moet het mogelijk zijn in leven te blijven.’

‘Welja, moedig hem maar aan,’ snauwde Anselmus. ‘Fredo, hoe kun je je ordebewakers in de steek laten?’

‘Ze kunnen een andere aanvoerder kiezen,’ meende Fredo.

‘De wilde dieren in de wouden zullen jullie verscheuren,’ voorspelde Anselmus.

‘We hebben wapens.’ Fredo wendde zich zonder meer af en wenkte zijn volgelingen. Het was een lange stoet die daar wegtrok, in tegenovergestelde richting. Dolf wuifde hen hartelijk na. Hij had vertrouwen in Fredo, de zoon van een verarmde ridder. De jongen was sterk, moedig en voorzichtig. Anselmus gromde, scheen iets tegen Dolf te willen zeggen, bedacht zich en liep kwaad weg.

Terugkerend naar hun eigen groep, vroeg Dolf aan Leonardo: ‘Was dat waar je het vannacht over had?’

De student knikte.

‘Er broeide allang zoiets. Het vertrouwen in Nicolaas en Anselmus is geschokt.’

Dolf stelde voor dat Leonardo het werk van Fredo zou overnemen. Eerst voelde de student daar niet veel voor.

‘Ik ben op weg naar Bologna, niet naar Genua of Jeruzalem,’ zei hij. De zaak was dat hij geen ‘vaste’ baan wilde hebben, uit angst dat die zijn heerlijke vrijheid zou aantasten.

Maar Dolf, koppig als altijd, hield aan en ten slotte gaf Leonardo toe. Hij verzamelde de knokploegen, vertelde hun dat Fredo niet verder meeging en dat ze voortaan onder zijn, Leonardo’s, bevel zouden staan. Ze juichten hem toe, want de kinderen waren dol op de student, vooral op zijn knots.

Nicolaas blies op een hoorn: tijd om te verzamelen. Ruim zevenduizend kinderen stelden zich op in lange rijen en trokken langs de beek op de bergmuren af, waar een brede kloof gaapte. Het pad liep recht de kloof in. Groep na groep verdween erin, zingend, hoopvol, Leonardo met een deel van zijn knokploeg in de voorhoede, Dolf met Mariecke en Frank in de achterhoede. De weg die zij volgden, was niet veel meer dan een ezelpad. Ze konden slechts met twee of drie naast elkaar lopen. Er kon nu geen sprake van zijn dat jagersgroepen werden uitgezonden. Vissen in de schuimende beek was uitgesloten. Het water leek zich steeds dieper in de rotsgrond te graven, terwijl het slingerende pad steeg. Bovendien wilde Dolf de kinderen zoveel mogelijk bijeenhouden, groten en kleintjes door elkaar, opdat de ouderen de hummels konden helpen bij het klauteren over rotsblokken en ervoor konden zorgen dat de kleintjes de bergzijde hielden en niet de buitenkant van het pad, zo hoog boven de brullende bergbeek, waar ze gemakkelijk konden uitglijden.