Выбрать главу

Intussen begon het harder te regenen. Het vee — twee ossen en drie schapen — veroorzaakte spoedig moeilijkheden. Twee uur nadat ze de kloof waren binnengetrokken, moest de eerste os worden afgemaakt, omdat hij een poot brak. Dolf had medelijden met het loeiende, hulpeloze dier dat zich ondanks zijn pijn verzette tegen de messen en bijlen waarmee de kinderen hem trachtten te doden. Eindelijk stierf zijn gebrul weg en konden ze met villen beginnen. Nicolaas stond er zwijgend bij, te trots om te erkennen dat hij ongelijk had gehad toen hij de vorige dag het slachten van de ossen voorkwam. De dode os werd in stukken gehakt en de pakken levensmiddelen werden er nog zwaarder door.

Ten slotte konden ze weer verder. Het dal werd nauwer, de beek nog woester. Het water sprong sissend en brullend over de rotsblokken, spoot schuimend omhoog als het zich in zijn loop belemmerd voelde, besproeide struiken en mos. Het pad was slecht onderhouden, dikwijls versperd door grote stenen die van de hellingen waren gerold. Soms konden de voorste kinderen die stenen opzijduwen, zodat ze met een plons in de beek stortten. Soms echter waren de steenblokken zo groot als een kast en moesten ze eroverheen klauteren. Nog altijd waren er honderden kinderen die op blote voeten liepen en slecht gekleed waren. Ze huiverden onder de onophoudelijke regenbuien. Het pad bleef stijgen, en het was vooral dit omhoog gaan in een zeer laag tempo dat aan hun krachten knaagde. Om de haverklap stond de hele karavaan stil, omdat ze vooraan weer op een obstakel waren gestuit dat uit de weg moest worden geruimd. Zij die verder achteraan kwamen, werden ongeduldig, drongen op, wilden weten wat er nu weer aan de hand was. Telkens gleden kinderen uit en bezeerden zich aan puntige stenen, aan doornstruiken of ruige takken. Ze haalden hun handen en benen open, soms hun gezicht. De stoet was vele kilometers lang en de leiders konden onmogelijk overal tegelijk zijn. Leonardo, helemaal vooraan, had geen flauw idee van wat er achter hem gebeurde. Dikwijls moest hij zijn knots als hefboom gebruiken om rotsblokken van het pad te wippen. Willem, een stevige jongen met een bijl, hakte overhangende takken weg. Achter de voorhoede kwamen kinderen en nog eens kinderen en nog meer kinderen, flinken en dommen, sterken en zwakken, jongens en meisjes, opgewekt of huilend — maar ze hielpen elkaar, spraken elkaar moed in, wezen elkaar op watervallen aan de overzijde van de kloof, op gevaarlijke losse stenen, op uitsteeksels en blootgewoelde wortels.

Nicolaas, Anselmus en Johannis bevonden zich ongeveer in het midden en spoorden de kindertjes voortdurend ertoe aan op te schieten. ‘Voordat de avond valt, moeten we uit de kloof zijn,’ riep Anselmus steeds.

‘Voortmaken, kinderen, we kunnen hier niet de nacht doorbrengen.’

Dat begrepen de kinderen ook wel zonder dat hij het herhaalde. Ze wisten alleen niet hoe lang deze kloof zou zijn. Voorlopig was het einde niet te zien. Hoe verder ze kwamen, hoe hoger de bergen rondom hen schenen te worden. En het pad bleef stijgen.

’s Middags was er halverwege de stoet een groot gat gevallen. Daar leidde Nicolaas de laatste witte os en het beest had de grootste moeite om vooruit te komen. Een paar jongens en meisjes dreven hem voort met stokken. De os loeide angstig en weigerde telkens verder te gaan. De schapen waren gewilliger dan de os, maar door honger gedreven stonden ze telkens stil om aan de bladeren van struiken te knabbelen. De kloof benauwde Dolf. In zijn eeuw liep hier een goede asfaltweg doorheen, uitgehakt in de bergwanden en hoog boven de beek. Nu was er alleen dit moeilijk begaanbare geitenpad, dat zich om elk rotsachtig uitsteeksel slingerde en soms geheel dreigde te verdwijnen onder bergstortingen die gedurende de winter hadden plaatsgevonden.

De bergen waren angstwekkend steil. Aan de onderzijde waren zij begroeid met wilde struiken, hier en daar een boom, maar hogerop zag je de naakte rots, met scheuren, spleten en smalle watervalletjes. Ze ontmoetten geen mens. Nu en dan zag Dolf hoog op de bergkammen dieren bewegen. Dat moeten gemzen zijn, dacht hij verrast. Boven het nauwe dal cirkelden roofvogels, zo groot als hij ze nooit eerder had gezien. Steenarenden? vroeg hij zich af, denkend aan plaatjes uit vroegere boeken. In de twintigste eeuw waren de arenden bijna uitgeroeid, maar in déze tijd waren ze de heersers van de Alpen.

Carolus kon het niet laten. Hij schoot een pijl op de vogels af, maar die kwam nog niet halverwege en viel machteloos in de beek. ‘Spaar je pijlen,’ zei Dolf. ‘We zullen ze nodig hebben.’

Het pak met tien pond voedsel op zijn rug woog zwaar. Hij hoopte dat zijn schoenen het deze tocht zouden uithouden. Naast hem trippelde Mariecke. Het pak op haar rug was lichter en bevatte vijf pond koeken. Dolf had ervoor gezorgd dat ze laarsjes van hertenleer kreeg en de sjaal van ruwe schapenwol stond haar erg goed. Ze scheen weinig last te hebben van de regen en de kille wind die door de kloof trok. Licht sprong ze over de keien, handig klauterde ze over de versperringen. Ze scheen geen angst meer te kennen en de hele tocht door de kloof als een vrolijk avontuur te beschouwen. Soms wees ze opgetogen naar een bijzonder woeste rotsformatie, naar een schuimende waterval, naar de nieuwsgierige gemzen die trillend van spanning vanuit de hoogte op het kinderleger neerkeken.

Het viel Dolf op dat Mariecke er een stuk beter uitzag dan enkele weken geleden. Niet meer zo broodmager. Haar gezichtje was ronder geworden, met frisse rode wangen, haar lichtbruine haar krulde en haar grijze ogen schitterden vrolijk. Ze was niet de enige wie het langdurig verblijf in de buitenlucht goed had gedaan. Dolf had vele van de arme verschoppelingen in de laatste weken als het ware zien opbloeien. Ze werden harder, taaier, vooral steviger. Het eiwitrijke voedsel had hun krachten geschonken die zij nooit bezeten hadden, de ongemakken hadden hun spieren gestaald, het verlangen naar Jeruzalem hield hun moreel hoog.

Toch was voor vele kinderen de tocht door de kloof een kwelling. Opgegroeid in het laagland of tussen zacht glooiende heuvels, lieten ze zich schrik aanjagen door de onverbiddelijke bergmuren. Ze wezen angstig naar de cirkelende roofvogels boven hun hoofd. Ze gilden wanneer zware stenen in de beek werden gewipt en met geweld in het water plonsden. Waar ze ook keken zagen ze bergmuren, ontoegankelijk, onbeklimbaar en ijzingwekkend hoog.

Hoevelen van hen vielen in een onbewaakt ogenblik in de razende beek en kwamen jammerlijk om? Hoevelen werden er bedolven toen de achterhoede werd overvallen door een steenlawine, die plotseling van de doorweekte helling schoof, het pad bedolf, op geen vijftig meter van Dolf en Mariecke? Met een paar stevige helpers begonnen ze onmiddellijk te graven en wisten vier kinderen uit de aardhopen te halen, levend en wel, zij het enigszins gehavend. Na lang zoeken vonden ze nog een kind, maar dat was al dood. Lagen er nog meer onder? Ze misten de werktuigen om de steenblokken, de dikke laag modder en zware afgebroken takken opzij te schuiven. Wie er zich nog onder mocht bevinden, voor hem of haar zou toch elke hulp te laat komen. Dolf en Dom Thaddeus, die was komen toesnellen, hielden het graven nog het langst vol. Eindelijk gaven ze het op. Mismoedig kropen de anderen over de versperring heen en zetten hun tocht voort, nog steeds omhoog, in een gedrukte stemming. Dom Thaddeus bleef even achter om te bidden en een kruis van takken op de instorting te plaatsen. Spoedig daarna haalde hij de kinderen weer in.

De kloof was misschien tien kilometer lang. Maar ze hadden er een hele, lange dag voor nodig om er met het kinderleger doorheen te trekken. Toen kwamen ze tot hun opluchting in een breed dal, waar ze meteen hun kamp opsloegen. Uitgeput, ontmoedigd.

De grote bergweide waar ze zich bevonden, bood ruimte genoeg. De Alpen weken hier terug, nog altijd griezelig hoog en naar het zuiden toe steeds hoger wordend, maar hun hellingen waren minder steil en bedekt met wouden. Toen Dolf met de achterhoede van het kinderleger eindelijk uit de kloof kwam, zag hij op de weide de vuren al branden. De tent van Nicolaas stond ook al.

Uit vrees dat het verse vlees van de verongelukte os zou bederven, gaf Dolf de kookploegen bevel er onmiddellijk grote potten soep van te koken. Maar de kinderen waren nauwelijks meer in beweging te krijgen. Al hun energie was verdwenen in de verschrikkelijk kloof. Zonder eten, zonder zich om iets anders te bekommeren dan om het verlangen naar rust, waren velen neergevallen en probeerden te slapen. Dolf en Leonardo, hoewel ook behoorlijk moe na die vreselijke dag, deden wat ze konden om iets van orde te scheppen. Wie nog op zijn benen kon staan, werd overeind gesjord en aan het werk gezet. Menig kind moest gedwongen worden nog te eten.