Выбрать главу

‘Ze moeten, of ze willen of niet!’ schreeuwde Dolf zijn helpers toe. Uitgeputte kleintjes werden hardhandig wakker geschud en kregen soep ingegoten, stukken halfgaar vlees in de mond gepropt. Ze hadden zelfs niet de fut om zich te verzetten. Hilde trok met de ziekenploeg langs de kampvuren, verbond gewonde armen en benen, deelde kruidenthee uit aan hoestende kinderen. Maar de duisternis viel al in.

Met een fakkel in de hand inspecteerde Dolf de bewakers en wat hij zag, verontrustte hem. Velen die de eerste uren van de nacht wachtdienst hadden, waren in slaap gevallen en vergaten op de vuren te letten die aan de buitenzijden van het kamp de wilde dieren op een afstand moesten houden. De kinderen waren gewoon te moe om hun dagelijkse plichten na te komen, de vuren te onderhouden en elkaar af te lossen. Nu de zomer half voorbij was, werd het om een uur of acht al schemerig. Maar ruim zevenduizend kinderen zonder bewaking laten — dat was de goden verzoeken! Dolf rende rond, schudde aan armen en benen, trok jongens en meisjes overeind en snauwde ze af.

‘Wie heeft de eerste wacht? Waarom slapen jullie?’

Zijn instinct, gescherpt in de weken van buitenleven, vertelde hem dat dit dal gevaarlijk was. Uit de met wouden bedekte bergflanken stegen ijzingwekkende geluiden op. In de verte huilden wolven die bezig waren zich te verzamelen voor de nachtelijke rooftocht. Uit de wouden klonk het gekrijs van wilde katten, van lynxen, van vogels die in hun slaap verrast werden door een marter. De nacht en de meedogenloze natuur sloegen toe. Alleen de sterken, de slimmen en zij die waakzaam waren, konden in deze wereld overleven. Gold dat niet evenzeer voor de argeloze kindertjes die Dolf onder zijn hoede had? Want zover was het intussen wel gekomen: hij voelde zich volledig verantwoordelijk voor het kinderleger. Elk ongeval, elke dode rekende hij zich aan.

En deze dag had hij zijn portie gehad. De moeizame kilometers door de kloof had hij afgelegd met slechts één gedachte: Ik moet ze er allemaal veilig doorheen krijgen. Maar hij had gefaald. Voor zijn ogen had hij een kind in de beek zien storten, door het water zien meesleuren en te pletter zien slaan tegen de rotsblokken in de bedding. Twee uur lang had hij als een bezetene met zijn handen en een stok in de instorting staan graven om er ten slotte een dood kind uit te halen. Hoeveel er nog onder lagen, kon hij niet raden — hij wist alleen dat ze verloren waren. Hij had huilende kinderen over versperringen geholpen en een os zien sterven. Hij had een slangenbeet uitgezogen, niet zeker wetend of het een giftige slang was geweest die het kind had aangevallen. En waar was dat joch nu? Hij had gevallen kinderen op zijn rug gedragen, weer neergezet en andere kinderen opgeraapt. Hadden ze allemaal het einde van de kloof gehaald? Was er niet één ongemerkt achtergebleven? Hij had het niet kunnen bijhouden. Vijftig, misschien honderd kinderen kende hij bij naam en van gezicht. De duizenden anderen waren gewoon kinderen, toevertrouwd aan zijn zorg. Hij kon ze niet uit elkaar houden, het waren er te veel.

De chaos in het kamp ontstelde hem. De nacht dreigde. Nog altijd was de lucht bewolkt, al regende het niet meer, en het was aardedonker. Het dal ritselde van verborgen leven, van heimelijke gevaren. Hoog oplaaiend vuur zou wilde dieren op een afstand houden, maar de vuren doofden. De vermoeide sprokkelaars hadden maar net genoeg hout bijeengegaard om het voedsel erop te kunnen bereiden. De horden wolven, aangelokt door de geuren van gekookt vlees en afgekloven botten, zwierven in een wijde boog rond het kamp. Soms kon Dolf hun ogen zien oplichten wanneer ze dichterbij kwamen. Strompelend door het kamp hoorde hij een kind gillen, maar voordat hij de plaats had bereikt was het weer stil geworden. Wat was er gebeurd?

Soms suisde een pijl door de lucht, afgeschoten door een van de wachters. Eenmaal hoorde Dolf een getroffen dier jankend wegvluchten. Maar de wakers waren niet talrijk genoeg, ze vielen in slaap of werden niet afgelost. Vermoeidheid en wanhoop begonnen aan Dolfs krachten te knagen. Hij had Mariecke en een aantal kleine kinderen veilig in het midden ondergebracht, niet ver van de tent. En hij wist dat Leonardo niet sliep, maar net als hij deed wat hij kon om de veiligheid te waarborgen. Hij kwam Peter, Frank, Willem en Bertho tegen, ook voorzien van brandende toortsen en met pijlkokers op de rug.

Het zijn altijd dezelfden op wie je kunt rekenen, dacht hij vaag. Wat dat betreft zouden de mensen nooit veranderen — in Dolfs eeuw was het nog precies zo.

En waar was Nicolaas? Die sliep natuurlijk veilig in de tent, omringd door priesters en baronskinderen. Nicolaas vertrouwde op God en was gerust. Dolf kon dat niet — zijn ongeloof zat te diep. Hij was een realist — opgevoed met waarschuwingen:

‘Wees voorzichtig met oversteken…’

‘Ga nooit met vreemde mensen mee, wat ze je ook beloven…’

‘Loop niet onder een hijskraan door…’

‘Raak geen elektriciteitsdraden aan…’

Enzovoort. Duizenden waarschuwingen voor gevaren waren in zijn hersens gebrand en hielden hem nu wakker.

Overal stuitte hij op half afgekloven botten met stukken vlees er nog aan. Overal slingerden de pakken gedroogd voedsel. Begrepen de domoren niet dat ze op voedsel uitermate zuinig moesten zijn, dat straks hun leven ervan afhing? Blijkbaar hadden de uitgeputte kinderen hun pakken afgeworpen en waren ze meteen daarna op de grond gezonken, niet in staat nog iets te doen… Zuchtend verzamelde Dolf de bagage, stapelde de pakken op, zette er een geeuwende jongen bij die de wacht moest houden. Maar die jongen zou ook wel weer in slaap vallen, zodra Dolf zich had afgewend. Er viel niet te vechten tegen zoveel moeheid.

De wolven lieten zich niet meer zien. Blijkbaar hadden de pijlen in hun richting en de vlammende toortsen hen verjaagd. Toch kon Dolf het gevoel dat er groot gevaar dreigde, niet van zich afzetten. Hij wist niet wat het was dat hun boven het hoofd hing, maar hij voelde dat er iets broeide waarop niemand rekende, waartegen je je ook nauwelijks kon beschermen.

‘Ga slapen, mijn zoon. God waakt over ons.’

Wie zei dat? Dom Thaddeus natuurlijk, die ook nooit in de tent sliep en zich evenzeer verantwoordelijk voelde als Dolf. Alleen had de monnik meer vertrouwen in de Voorzienigheid en maakte zich daarom minder zenuwachtig. Maar hoe kon de man zo gerust zijn? Ook Thaddeus moest die dag kinderen in de beek hebben zien vallen. Hij stond erbij toen Dolf het dode kind onder de bergstorting uit haalde. Hij had gewonden verbonden, een uit de kom geschoten arm gezet! Niemand beter dan Dom Thaddeus wist dat God het waken aan de kinderen zelf overliet.

‘Die verwenste monnik met zijn vroomheid,’ foeterde Dolf in stilte. Hij wist dat hij onredelijk was, maar wie wordt niet onrechtvaardig als hij oververmoeid is? Zonder het te beseffen was hij weer bij zijn eigen kampvuurtje aangeland, waar Mariecke een arm naar hem uitstrekte.

‘Rudolf…’

Hij viel neer en legde zijn hoofd tegen haar knieën. Een kleine, gebruinde hand streelde zijn voorhoofd. Toen sliep hij als een blok.

11. De kinderroof

Het ontwaken ging gepaard met verbijstering. De dag was aangebroken, grauw en somber. Plotseling was het kamp in rep en roer. Kinderen schreeuwden van angst, liepen in paniek rond, riepen om Nicolaas, om Rudolf, om Leonardo, om hulp. Dolf vloog overeind en begreep nauwelijks wat hij zag. Dwars door het kamp heen reden ruiters: tien, vijftien. Ze waren gekleed in maliënkolders en nauwe broeken, gewapend met lansen en zwaarden, ze droegen puntige helmen en hun paarden waren met vlokken schuim bedekt. Ze schreeuwden, woest zwaaiend met hun lansen. De kinderen stoven uiteen. Mariecke drukte zich tegen Dolf aan en klemde zich snikkend aan hem vast. Dolf keek rond. Waar was Leonardo? Even later zag hij de student, gevolgd door een tiental jongens met knuppels. Maar de ruiters tegenhouden kon hij niet. Hij holde achter hen aan, in de richting van de tent.