Выбрать главу

‘In welk jaar leven we?’

‘1212.’

Dus dat was in orde. ‘De datum?’

‘?’

‘Welke dag van de maand?’

Eindelijk begreep Leonardo hem.

‘Sint-Jan.’

Nu wist Dolf nog niets, maar hij durfde niet verder te vragen. Hij zag al hoe Leonardo’s nieuwsgierigheid begon te veranderen in wantrouwen. ‘Sint-Jan,’ mompelde de student. ‘Tovernacht…’

Dolf snapte er niets van. Hij probeerde het nog eens.

‘De hoeveelste dag van de maand is het dan?’

‘De vierentwintigste,’ zei Leonardo, verbaasd dat Dolf dat niet wist.

De jongen zweeg. Hij dacht na. Tien dagen verschil! Had de computer een fout gemaakt? Of was er een verschil in tijdrekening tussen zijn eeuw en déze? Hij besloot dat eens haarfijn uit te zoeken zodra hij terug was in zijn eigen tijd.

Opeens hoorde hij de student vragen: ‘Waar kom je vandaan?’

Dat verstond de jongen wel.

‘Uit Amstelveen.’

Leonardo haalde de schouders op.

‘Dat ligt in Holland,’ verduidelijkte Dolf.

‘Aha… Je komt uit Holland?’

‘Ja.’

‘Waarom versta je me dan bijna niet? In Holland spreken ze toch ook Diets? Of ken je alleen dialect?’

Jasses, wat is het allemaal moeilijk, dacht Dolf onrustig. Veel lastiger dan ik had verwacht. Hij zuchtte en trachtte zich te herinneren wat hij over de Middeleeuwen wist. Iedereen van het katholieke geloof. Strijd om de macht tussen Duitse keizers en de paus. De bouw van machtige kathedralen, zoals die daar beneden: de Dom van Spiers. Onveilige wegen, moeilijke verbindingen, kruistochten, toernooien, vetes tussen vorsten en ridders. De wetenschap nog in de kinderschoenen en dus veel bijgeloof. De mensen droegen afweermiddelen bij zich tegen de Duivel, sloegen om elke kleinigheid een kruis en als iets hun tegenzat gaven ze daarvan de Duivel de schuld. Ondanks de onveiligheid van wegen en zeeën werd er veel gereisd…

Hij keek op en zag twee bruine konijntjes die op hun achterpoten naar hem zaten te kijken. Hij hoorde Leonardo lachen, zag hem een kluitje aarde naar de diertjes gooien. Ze sprongen op hun gemak weg.

En achter hem, in bomen en struiken, tierelierden de vogels. Wat prachtig was het land om hem heen! Ongerept, stralend van schoonheid in de zomerzon. Langs de hellingen en in het brede dal, doorsneden door de rivier, lagen akkers en boomgaarden waar mensen aan het werk waren. Geen gebrom van auto’s, geen gegier van vliegtuigen. Geen stank van uitlaatgassen of fabrieken. Dolf kreeg plotseling tranen in de ogen. Waar was deze prachtige wereld gebleven in de twintigste eeuw?

Langzaam zei hij tegen Leonardo: ‘Wantrouw mij niet, mijn vriend. Ik ben een gewone jongen — en ik ben verdwaald. Ik ben ook student.’

‘Dan ken je dus Latijn?’

‘Niet zo erg goed.’

‘Wat ken je dan? Mathematica?’

‘Ja,’ zei Dolf opgelucht. Hij hield niet zo erg van rekenen, maar hij vermoedde dat hij daarin voor een middeleeuwer niet hoefde onder te doen.

Terloops wierp hij een blik op zijn horloge. Anderhalf uur waren al verstreken. Nu hij toch geen toernooi zou kunnen bijwonen omdat hij op de verkeerde plaats terecht was gekomen, zou het wel leuk zijn om die stad daar beneden van dichtbij te bekijken.

Maar Leonardo had een zandig plekje ontdekt en trok Dolf daarheen. Met een dood takje tekende hij een paar figuren: een driehoek, een parallellogram. Dolf grinnikte, nam het takje over en tekende een afgeknotte kegel, een vierkant, een piramide. Daarna schudden ze elkaar hartelijk de hand. Ze hadden elkaar gevonden.

Voor het eerst in zijn leven speet het Dolf dat hij van wiskunde niet meer wist dan de eerste beginselen. Voor de grap schreef hij in het zand de stelling van Pythagoras op: a2 + b2= c2. Even scheen dat Leonardo voor een raadsel te zetten. Vragend wees hij op de cijfertjes. O, hij rekent natuurlijk met Romeinse cijfers, dacht Dolf geschrokken. Snel veegde hij alles uit en begon de Romeinse cijfers van I tot X op te schrijven, en daaronder de Arabische cijfers: 1, 2, 3, enzovoort, ook tot 10. Leonardo werd meteen geestdriftig.

‘Dat zijn oosterse tekens,’ riep hij.

Dolf knikte.

‘Ja, die gebruiken wij altijd. Je kunt er gemakkelijker mee rekenen dan met de Romeinse.’

Had de student het verstaan? In elk geval begreep hij wat Dolf bedoelde.

‘Ik heb ervan gehoord, maar ik ken ze niet. Doe eens voor.’

Ze verhuisden naar weer een ander plekje met meer zand en Dolf begon. Een tijd lang gaf hij de middeleeuwse rondtrekkende student les in gewoon lagere-schoolrekenen. Leonardo bleek vlug van begrip te zijn, maar Dolf struikelde herhaaldelijk over de vreemde taal. Vooral het gebruik van de nul scheen de student helemaal in extase te brengen.

De tijd vloog om.

‘Waar heb je dat geleerd?’ vroeg de Italiaan.

‘Op school, in Holland.’

‘Dat is onmogelijk,’ riep Leonardo. ‘In Holland wonen barbaren, domme ridders en nog dommere geestelijken, die nauwelijks Latijn kennen. Een universiteit hebben ze niet eens.’

Dolf begon weer onrustig te worden. Tersluiks keek hij op zijn polshorloge en hij schrok. Halfvijf! Met al dat gereken en zijn pogingen om zich verstaanbaar te maken in dat vreemde half-Nederlands, half-Duits had hij de tijd helemaal vergeten. Nu zou hij niet meer de kans krijgen die prachtige middeleeuwse stad daar beneden te bekijken. Zijn vier uren tijdreizen had hij verdaan met kletsen, sommetjes maken, zelfs met vechten… En wat had hij om aan dr. Kneveltoer te geven als bewijs dat hij echt in de dertiende eeuw was geweest, in de heuvels boven Spiers-aan-de-Rijn? Maar die Leonardo was ook zo’n fascinerende jonge kerel!

Hij stond op, klopte het zand van zijn broek en greep naar zijn windjack. ‘Ik moet verdergaan,’ zei hij mat.

Ook Leonardo was overeind gekomen.

‘Waarom? Waar moet je heen? Laten we samen blijven,’ stelde hij voor.

Dolf schudde mismoedig het hoofd. Altijd wanneer hij verlegen werd, stak hij de handen in de broekzakken. Ook nu. Zijn vingers ontmoetten de vetkrijtjes. Die had hij niet meer nodig en Leonardo zou er blij mee zijn — hoopte hij.

‘Hier,’ zei hij, de student de beide staafjes aanbiedend. ‘Neem dat, als afscheidsgeschenk. Je kunt ermee schrijven.’

Had de jongeman het begrepen? Hij staarde Dolf aan, keek toen naar diens hand, raakte aarzelend met één vinger de stiften aan. Dolf keek rond, raapte een steen op en gaf er met het zwarte vetkrijt een haal over. ‘Zie je wel? Neem ze, uit vriendschap.’

Leonardo straalde. Hij knikte, greep naar zijn hals, nam het dunne koord af dat hij als ketting droeg. Onder aan het koord bengelde een hanger: een geëmailleerde afbeelding van de Heilige Maagd. Die drukte hij Dolf in de hand, terwijl hij de vetkrijtjes accepteerde.

Dolf was zo blij met deze uitwisseling van geschenken (stel je voor, een dertiende-eeuwse hanger, wat zou dr. Kneveltoer daarvan opkijken) dat hij de hanger aan zijn lippen bracht. Leonardo bekeek dat gebaar met welgevallen. Daarna schudden ze elkaar de hand.

Dolf hing het koord om zijn hals, onder zijn trui, trok zijn windjack aan, wuifde nog even en rende weg, de helling op. Daarachter moest die witte, stoffige weg liggen. Het was kwart voor vijf, hij had nog ruimschoots de tijd om de steen-van-aankomst te bereiken en rustig te wachten tot hij naar de twintigste eeuw zou worden teruggeflitst.

Maar toen hij over de heuvel kwam en verwachtte beneden zich de holle weg te zien liggen, verstijfde hij van schrik. Nu pas drong het geluid dat hij al langer had gehoord, zonder er werkelijk naar te luisteren, tot hem door. Kinderstemmen, zuiver zingend. Daardoorheen het slepende geluid van duizenden kindervoeten die het stof van de weg deden opwervelen. Verbijsterd keek hij van de hoogte af neer op een oneindig aantal kinderkopjes, die de weg aan zijn oog onttrokken. Een optocht van kinderen trok daar voorbij, van zingende, lopende kinderen — honderden! Nee, duizenden! Onafzienbaar was hun aantal. Niets dan voortschrijdende kinderen zag hij, die de weg vulden van de ene berm tot de andere. Hij keek naar rechts, tot aan de bocht. Niets dan kinderen die zingend voortliepen. Een processie voor Sint-Jan? Maar hij moest de steen terugvinden — meteen! Op de lege weg had het herkenningsteken duidelijk zichtbaar gelegen. Nu, onder die ontelbare kindervoeten en het opstuwende stof zag hij het niet meer.